ECLI:NL:CRVB:2005:AT6009

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1239 NABW + 04/1240 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van opschorting van bijstandsuitkering en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van de opschorting van de bijstandsuitkering van appellanten, die sinds 1 oktober 1999 een uitkering ontvingen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De opschorting vond plaats naar aanleiding van een melding dat appellanten onroerende zaken bezitten in hun land van herkomst. Een onderzoek door een buitendienstmedewerker van de Nederlandse Ambassade bevestigde deze melding, wat leidde tot een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijssen-Holten om de uitkering per 1 augustus 2002 op te schorten in verband met een fraudeonderzoek.

De rechtbank Almelo verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond, waarop zij in hoger beroep gingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gedaagde op goede gronden kon vermoeden dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden door het niet melden van hun onroerend goed. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de blokkering van de bijstandsuitkering niet afhankelijk is van de exacte omvang van het vermogen, maar van het vermoeden dat het recht op bijstand niet meer bestond.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opschorting van de bijstandsuitkering terecht was. De Raad gaf aan dat het niet relevant was dat later bleek dat appellanten een negatief vermogen hadden, en dat de gedaagde nu moet onderzoeken of appellanten recht hebben op bijstand voor de periode van opschorting. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 mei 2005.

Uitspraak

04/1239 NABW + 04/1240 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beide wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijssen-Holten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. H. Tadema, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 21 januari 2004, reg.nr. 03/355 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 april 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Tadema, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.J. Izaks, werkzaam bij de gemeente Rijssen-Holten.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten ontvingen sedert 1 oktober 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een melding dat appellanten over onroerende zaken in [land van herkomst] beschikken, heeft een buitendienstmedewerker van het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te [standplaats] op verzoek van gedaagde onderzocht over welk vermogen appellanten in [land van herkomst] beschikken. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 januari 2002. Dit rapport is vervolgens door tussenkomst van het Bureau Buitenland van de gemeente ’'s-Hertogenbosch aan de Sociale Recherche gezonden.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 26 augustus 2002 appellanten meegedeeld dat hun periodieke uitkering met ingang van 1 augustus 2002 is opgeschort in verband met een fraudeonderzoek door de Sociale Recherche.
Bij besluit van 19 december 2002 heeft gedaagde de betaling van bijstand aan appellanten met ingang van 1 december 2002 hervat.
Bij besluit van 5 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2002 ongegrond verklaard en daarbij aangegeven dat het niet gaat om opschorting ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Abw, maar om tijdelijke stopzetting van de betaling van bijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 maart 2003 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kon gedaagde op 1 augustus 2002 het vermoeden hebben dat het recht op bijstand van appellanten niet meer bestaat en/of de verplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw niet is nagekomen.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Of het blokkeren van de betaling van bijstand geoorloofd is hangt naar vaste rechtspraak van de Raad in het algemeen af van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans het gegronde vermoeden kan hebben, dat het recht op uitkering niet meer bestaat dan wel slechts recht op een lagere uitkering bestaat, of dat de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, niet is nagekomen.
Naar het oordeel van de Raad staat op grond van de ten tijde van de blokkering van de bijstand beschikbare onderzoeksresultaten, waaronder met name het in het rapport van 9 januari 2002 vermelde bezit van appellant van een tweetal appartementen in [land van herkomst], van welk vermogen appellanten geen melding hebben gemaakt bij gedaagde, vast dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Bij gedaagde kon verder op grond van de uit dat rapport naar voren gekomen gegevens tenminste een gegrond vermoeden bestaan dat voor appellanten niet langer onverkort recht op bijstand bestond. Gedaagde is reeds om die reden terecht tot blokkering van de betaling van bijstand per 1 augustus 2002 overgegaan.
Hetgeen namens appellanten is aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden. Dit geding betreft slechts de blokkering van de betaling van bijstand en hierin staat niet ter beoordeling wat de exacte omvang van het vermogen van appellanten was op 1 augustus 2002. De omstandigheid dat gedaagde op basis van geruime tijd na de blokkering verkregen gegevens bij besluit van 6 januari 2004 het vermogen van appellanten per 1 oktober 1999 op € 16.654,79 negatief heeft vastgesteld, is in het kader van de beoordeling van de blokkering niet relevant. Wel vertrouwt de Raad erop dat gedaagde thans met voortvarendheid zal bezien of alsnog bijstand aan appellanten moet worden verleend over de periode van 1 augustus 2002 tot 1 december 2002 dan wel tijdelijke intrekking van het recht op bijstand aangewezen is.
De aangevallen uitspraak komt derhalve met inachtneming van het voorgaande voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.