[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M. Kürble, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 september 2003,
reg.nr. 02/356 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 12 april 2005, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft sedert 2 november 1984 - met onderbreking gedurende de periode van 1 augustus 1994 tot 7 december 1994 - een bijstandsuitkering ontvangen, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Appellante heeft in 1998 categoriale bijzondere bijstand ter hoogte van f 600,-- ten behoeve van de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen aangevraagd. Bij besluit van 20 november 1998 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde ongegrond verklaard en het tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep is door de rechtbank Groningen ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van een in 1999 ingediende aanvraag heeft gedaagde bij besluit van 1 oktober 1999 aan appellante recht op categoriale bijzondere bijstand ter hoogte van f 600,-- ten behoeve van de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen toegekend.
In 2001 heeft appellante wederom categoriale bijzondere bijstand ter hoogte van f 600,-- ten behoeve van de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen aangevraagd. Bij besluit van 17 december 2001 heeft gedaagde deze aanvraag onder verwijzing naar zijn beleid, zoals neergelegd in de beleidsnota "Doe Mee(r) in de Stad 2001", afgewezen op de grond dat appellante reeds in 1999 voor categoriale bijzondere bijstand ten behoeve van de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen in aanmerking is gebracht en daarna nog geen vier jaar zijn verstreken.
Bij besluit van 10 april 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 17 december 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 april 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Abw, kan, in afwijking van artikel 6, onderdeel b, van de Abw, bijzondere bijstand ook aan een persoon, behorend tot een bepaalde categorie, worden verleend, zonder dat behoeft te worden nagegaan of ten aanzien van die persoon de hierna bedoelde kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn, indien ten aanzien van de categorie waartoe hij behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt die leiden tot bepaalde noodzakelijke kosten van bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.
De Raad stelt allereerst vast dat met de in het besluit van 10 april 2002 vermelde beleidsnota “Doe Mee(r) in de Stad 2001” voor het jaar 2001 invulling is gegeven aan de bevoegdheid van gedaagde om categoriale bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 39, tweede lid, van de Abw te verlenen.
Eén van de onderdelen van het in de beleidsnota voor 2001 vastgelegde beleid betreft de verstrekking van f 600,-- voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen aan meerjarige minima. Deze zogeheten zeshonderdguldenregeling is in 1996 ingevoerd en sedertdien jaarlijks gecontinueerd. Zij is bedoeld voor gezinnen met kinderen die vier jaar of langer van een minimuminkomen moeten rondkomen. Reden voor invoering van deze regeling was dat vooral gezinnen met kinderen met een dergelijk inkomen moeite hebben te reserveren voor de vervanging van duurzame gebruiksgoederen. In de beleidsnota is vermeld dat gezinnen die in 1997 recht hadden op categoriale bijzondere bijstand voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen daarvoor in 2001 opnieuw in aanmerking kunnen komen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het hiervoor weergegeven beleid van gedaagde inzake verstrekking van f 600,-- voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen aan meerjarige minima, gelet op de aard en de doelstelling van de Abw, past binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat appellante, nu aan haar in 1999 recht op categoriale bijzondere bijstand ter hoogte van f 600,-- ten behoeve van de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen is toegekend, niet voldoet aan de in de eerder genoemde beleidsnota gestelde voorwaarden om daarvoor in 2001 wederom in aanmerking te worden gebracht. De stelling van appellante dat zij niet wist dat slechts eenmaal per vier jaar toekenning van categoriale bijzondere bijstand ten behoeve van de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen kan worden toegekend, doet daaraan niet af. Dit gebrek aan wetenschap is niet een zodanig bijzondere omstandigheid dat gedaagde op grond daarvan gehouden zou zijn ten gunste van appellante van zijn beleid af te wijken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Nu het hoger beroep niet slaagt, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek van appellante dient daarom te worden afgewezen.
De Raad ziet, ten slotte, geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.