[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W. Searle, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 22 juli 2003, reg.nrs. NABW 02/366 en 02/367, voorzover dit het geding onder reg.nr. NABW 02/366 betreft.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 april 2005, waar appellant en zijn gemachtigde - met bericht - niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.R.M. Koopman, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant dient aan de gemeente Hoorn een bedrag van in totaal € 22.449,56 terug te betalen wegens ten onrechte ontvangen bijstand. Dit bedrag bestaat uit de door de kantonrechter bij beschikking van 12 januari 1998 vastgestelde vorderingen, alsmede uit de vorderingen, vastgesteld bij besluiten van 4 december 1998, 23 april 1999 en
15 december 2000, zoals nader bepaald bij besluit van 15 juli 2003.
Bij brief van 16 januari 2002 heeft appellant gedaagde verzocht af te zien van (verdere) terugvordering van het restant van de vorderingen, zijnde een bedrag van in totaal € 20.112,14. Gedaagde heeft dit verzoek bij besluit van 28 januari 2002 afgewezen op de grond dat appellant (nog) niet heeft voldaan aan de aflossingstermijn van vijf jaar, bedoeld in artikel 78c, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 5 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak - voorzover hier van belang - heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 maart 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft in dat verband aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het beleid van gedaagde, waaruit volgens appellant blijkt dat na drie jaar kwijtschelding kan worden verleend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders besluiten van (verdere) terugvordering af te zien, indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de in het eerste lid, onder a en b, genoemde termijn drie jaar is indien:
a. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid.
Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat appellant ten tijde van het bestreden besluit nog niet had voldaan aan de voorwaarde dat gedurende vijf jaar volledig aan de betalingsverplichtingen moet zijn voldaan. Appellant heeft alleen in de periode van februari 1998 tot en met juli 1999 aan de opgelegde aflossingsverplichting voldaan door middel van inhouding op zijn bijstandsuitkering.
Verder voldeed appellant evenmin aan de in het tweede lid, onder a, van artikel 78c van de Abw genoemde voorwaarde, nu vaststaat dat het gemiddeld inkomen van appellant in de in geding zijnde periode de beslagvrije voet te boven is gegaan.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde niet tot het afzien van verdere terugvordering op grond van artikel 78c van de Abw bevoegd was. Het gemeentelijke beleid en de toepassing daarvan kunnen daarom in het geval van appellant verder onbesproken blijven.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voorzover aangevochten.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.