[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2003, reg.nrs. 00/2357 en 02/1049 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 12 april 2005, waar appellant - met bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft aan appellant en zijn echtgenote, die beiden in het bezit zijn van de Surinaamse nationaliteit, met ingang van 25 november 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor gehuwden. Het recht op bijstand is met ingang van 14 augustus 1997 beëindigd op de grond dat beiden niet langer met toestemming van de Nederlandse overheid in Nederland verblijven. Na gemaakt bezwaar is de bijstand aan appellant alsnog per 14 augustus 1997 voortgezet naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarbij is overwogen dat zijn echtgenote, gelet op de verklaringen van de korpschef van 7 januari 1998, niet langer algemene bijstand toekomt. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad bij uitspraak van 15 augustus 2000 is bevestigd.
Bij besluit van 16 november 1999 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 november 1999 beëindigd op de grond dat appellant niet langer over een geldige verblijfstitel beschikt. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 februari 2000 ongegrond verklaard.
Op 16 december 1999 heeft appellant een aanvraag om algemene bijstand bij gedaagde ingediend. Bij besluit van 27 december 1999 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat geen sprake was van gewijzigde omstandigheden. Bij besluit van 10 maart 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 27 december 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 10 maart 2000 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank.
Nadat appellant als zogeheten “Koppelingswetgedupeerde” enige tijd een financiële ondersteuning van de stichting Fonds “1-7-98” had ontvangen, heeft hij op 19 oktober 2001 weer een nieuwe aanvraag om algemene bijstand bij gedaagde ingediend. Bij besluit van 13 november 2001 heeft gedaagde aan appellant ingaande 1 november 2001 met toepassing van artikel 32 van de Abw recht op bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder onder overweging dat zijn echtgenote, gelet op haar verblijfsrechtelijke positie, niet als rechthebbende in de zin van de Abw kan worden aangemerkt. Bij besluit van 12 februari 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van
13 november 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Ook tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank.
Inmiddels had gedaagde hangende de tegen het besluit van 10 maart 2000 aangespannen procedure bij de rechtbank, mede gelet op de zogeheten Koppelingswet-uitspraken van de Raad van 26 juni 2001 (zie onder meer LJN AB2276), aanleiding gevonden op 8 januari 2002 een nieuw besluit te nemen, waarbij met gegrondverklaring van de bezwaren de besluiten van 16 november 1999 en 27 december 1999 werden herroepen, de algemene bijstand vanaf 1 november 1999 werd voortgezet (naar de norm voor een alleenstaande ouder) en waarbij werd meegedeeld dat alvorens tot bijstandsverlening zou worden overgegaan de door appellant ontvangen middelen uit het Fonds “1-7-98” met de bijstand dienden te worden verrekend alsmede dat de woonsituatie en andere voor de bijstandsverlening relevante zaken dienden te worden onderzocht.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 7 augustus 2002 het verzoek van appellant om in aanmerking te worden gebracht voor een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden afgewezen. Bij besluit van 17 september 2002 heeft gedaagde - voorzover hier van belang - het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank eerst vastgesteld dat de ingestelde beroepen gericht zijn tegen de besluiten van 10 maart 2000 en 12 februari 2002 en mede geacht worden gericht te zijn tegen het besluit van 17 september 2002. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde appellant terecht niet voor bijstand naar de gehuwdennorm in aanmerking heeft gebracht en heeft zij de beroepen ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Daartoe heeft hij, samengevat, aangevoerd dat zijn echtgenote ten tijde in geding rechtmatig in Nederland verbleef, zodat hen samen bijstand naar de gehuwdennorm dient te worden verleend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst, ambtshalve, vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak haar beoordeling ten onrechte - en in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - heeft beperkt tot de besluiten van 10 maart 2000, 12 februari 2002 en 17 september 2002. De aangevallen uitspraak komt reeds daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, overweegt de Raad het volgende.
Het nader door gedaagde genomen besluit van 8 januari 2002 dient als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb te worden aangemerkt. Nu met dat besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant zal de Raad, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, dit besluit mede in zijn beoordeling betrekken.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 8 januari 2002, voorzover hier van belang, geheel in de plaats is getreden van de eerdere besluiten van 18 februari 2000 en 10 maart 2000. Appellant heeft aldus geen procesbelang meer bij het beroep voorzover daarbij het besluit van 10 maart 2000 is aangevochten. De Raad zal, zelf in de zaak voorziend, het ingestelde beroep tegen laatstgenoemd besluit niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad deelt het nader door gedaagde ingenomen standpunt dat appellant met ingang van 1 november 1999 aanspraak kon maken op bijstand, zij het naar de norm voor een alleenstaande ouder, aangezien de echtgenote van appellant niet als rechthebbende op bijstand kon worden aangemerkt. De Raad onderschrijft de strekking van hetgeen gedaagde en de rechtbank dienaangaande hebben overwogen nu de echtgenote van appellant ten tijde in geding noch op grond van artikel 7, tweede lid (oud), van de Abw noch op grond van artikel 7, derde lid (oud), van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, Koninklijk Besuit van 27 april 1998, Stb. 1998, 308 met een Nederlander kon worden gelijkgesteld.
De Raad constateert voorts dat gedaagde bij het besluit van 8 januari 2002 niet in alle opzichten, met name niet ten aanzien van de aanspraken van appellant op bijstand vanaf 16 december 1999, een eindbeslissing heeft gegeven. Dit heeft geleid tot het nader door gedaagde genomen besluit van 7 augustus 2002 en in het verlengde daarvan het besluit van 17 september 2002. Gedaagde heeft aldus miskend dat de bezwaarschriftprocedure is bedoeld voor volledige bestuurlijke heroverweging waarbij rekening dient te worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. Nu voortzetting van de bijstand nodig werd geacht naar aanleiding van hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht, had de omvang van het recht op bijstand in het kader van de heroverweging tijdens bezwaar moeten worden vastgesteld. De door gedaagde toegepaste gefaseerde wijze van besluitvorming verdraagt zich niet met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb, dat bepaalt dat voorzover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en voorzover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. De omstandigheid dat niet alle voor het nemen van een eindbeslissing benodigde gegevens voorhanden waren maakt dit niet anders. Gedaagde had immers zo nodig gebruik kunnen maken van de in artikel 7:10, derde en vierde lid, van de Awb neergelegde mogelijkheden om de beslissing op bezwaar te verdagen of verder uit te stellen.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat het besluit van 8 januari 2002 in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad vat het nader genomen besluit van 7 augustus 2002 op als invulling van het evenbedoelde hiaat in het besluit van 8 januari 2002 en zal dit besluit op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb mede in zijn beoordeling betrekken. Ten aanzien van de inhoud van dat besluit overweegt de Raad het volgende.
Appellant heeft beoogd met ingang van 16 december 1999 een normwijziging te verkrijgen in die zin dat hem recht op bijstand wordt toegekend naar de norm voor gehuwden. Naar het oordeel van de Raad bestond daartoe geen grond aangezien appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat per die datum ten opzichte van de voorafgaande periode vanaf 1 november 1999 sprake was van relevante nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden. Voorzover het beroep geacht moet worden mede gericht te zijn tegen het besluit van 7 augustus 2002 kan dit dan ook niet slagen.
De Raad oordeelt verder dat, gegeven de in de artikelen 6:18 en 6:19, in verbinding met artikel 6:24, van de Awb neergelegde regeling, gedaagde niet (meer) bevoegd was een besluit te nemen naar aanleiding van het tegen het besluit van 7 augustus 2002 gemaakte bezwaar. Gedaagde had dit bezwaarschrift - gelet op het feit dat op 17 september 2002 reeds beroep bij de rechtbank aanhangig was - als beroepschrift ter behandeling aan de rechtbank dienen door te zenden. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend kan de aangevallen uitspraak ook in zoverre geen stand houden. Zelf in de zaak voorziend zal de Raad het besluit van 17 september 2002, als onbevoegdelijk genomen, vernietigen.
Resteert ten slotte het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 12 februari 2002 ongegrond is verklaard. De Raad onderschrijft het ter zake door de rechtbank gegeven oordeel en de overwegingen waarop dat is gebaseerd. Ook de Raad oordeelt dat aan appellant vanaf 1 november 2001 terecht bijstand is verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder nu de verblijfsrechtelijke positie van zijn echtgenote op dat tijdstip niet in relevante mate was gewijzigd.
Het voorgaande leidt de Raad tot de beslissing zoals nader is aangeduid in rubriek III.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu niet is gebleken van ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van
12 februari 2002 ongegrond is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 maart 2000 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 januari 2002 gegrond en vernietigt dat besluit, voorzover daarbij niet is beslist op het verzoek om normwijziging;
Verklaart het beroep, voorzover het geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 7 augustus 2002, ongegrond;
Vernietigt het besluit van 17 september 2002;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.