ECLI:NL:CRVB:2005:AT5919

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5499 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de voorwaarden voor de verlaagde wachtgeldpremie in het bestuursrecht

In deze zaak heeft appellante, een agrarisch bedrijf, hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) over de verlaagde wachtgeldpremie. De zaak is behandeld op 7 april 2005, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar directeur W.T.J. Delisse en J.J. Hamerlinck, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. S.D. van Asperen. De kwestie draait om de vraag of appellante voldoet aan de voorwaarden voor de verlaagde wachtgeldpremie zoals vastgelegd in het Premiebesluit Wachtgeldfonds BV TAB.

Gedaagde had eerder een premienota van fl. 8797,48 opgelegd aan appellante voor het jaar 2001, welke appellante betwistte. Appellante stelde dat zij recht had op de lagere wachtgeldpremie, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet tijdig de arbeidsovereenkomsten had overgelegd, wat een vereiste is volgens artikel 3 van het Premiebesluit. In hoger beroep heeft appellante afschriften van arbeidsovereenkomsten overgelegd die achteraf door de werknemers zouden zijn ondertekend, maar de Raad oordeelde dat dit niet voldeed aan de voorwaarden.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij de arbeidsovereenkomsten tijdig had ingediend. Bovendien voldeed appellante niet aan de voorwaarden van het pardonbeleid van gedaagde, omdat er geen overeenstemming was tussen werkgever en werknemer over de arbeidsovereenkomsten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder kostenveroordeling.

Uitspraak

03/5499 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank
’s-Hertogenbosch op 26 september 2003 onder kenmerk 02/1713 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 april 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door haar directeur W.T.J. Delisse, bijgestaan door J.J. Hamerlinck, en namens gedaagde is verschenen mr. S.D. van Asperen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 21 juni 2002, nader gemotiveerd bij brieven van 21 februari 2003 en 3 juni 2003, heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen de premienota van 27 juni 2001, waarbij haar over 2001 een wachtgeldpremie in rekening is gebracht van fl. 8797,48.
Appellante meent voor de lagere wachtgeldpremie als bedoeld in artikel 3 van het Premiebesluit Wachtgeldfonds BV TAB, risicogroep Agrarische Bedrijven (hierna: het Premiebesluit) in aanmerking te komen.
Het beroep is ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, zakelijk, dat appellante de arbeidsovereenkomsten met haar werknemers niet tijdig heeft overgelegd aan gedaagde en deze overeenkomsten door de werknemers niet zijn ondertekend.
In hoger beroep heeft appellante afschriften overgelegd van in 2001 gesloten arbeidsovereenkomsten, die volgens haar stelling achteraf door de werknemers zijn ondertekend. Zij meent hiermee alsnog te voldoen aan de voorwaarde voor de verlaagde wachtgeldpremie.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor de verlaagde wachtgeldpremie en hij overweegt daaromtrent het volgende.
Artikel 3, sub b, van het Premiebesluit stelt als voorwaarde dat de werkgever de door hem en de werknemer ondertekende arbeidsovereenkomst tijdig ter registratie aan gedaagde voorlegt. Gedaagde heeft de tijdige ontvangst van de arbeidsovereenkomsten ontkend. Appellante heeft de tijdige voorlegging niet aangetoond en zij draagt, waar zij de overeenkomsten per gewone post heeft verzonden, het bewijsrisico. Aan één van de voorwaarden tot de toepassing van artikel 3 van het Premiebesluit is zodoende niet voldaan.
Appellante valt niet in de termen van het door gedaagde gevoerde pardonbeleid, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarde dat de werkgever en de betrokken werknemer eensluidende verklaringen hebben verstrekt en naar het oordeel van gedaagde is komen vast te staan dat de werknemer ononderbroken als vaste kracht is behandeld.
Van schriftelijke onvoorwaardelijke toezeggingen van de zijde van gedaagde is niet gebleken, zodat appellante zich vergeefs beroept op het vertrouwensbeginsel.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak ligt voor bevestiging gereed.
De Raad ziet geen aanleiding tot een kostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gegeven door mr. R.C. Stam als voorzitter en mr. C.P.M. van de Kerkhof en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.
(get.) R.C. Stam.
(get.) M. Renden.
RB1005