ECLI:NL:CRVB:2005:AT5902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4445 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering na ontslag wegens niet-naleving van kledingvoorschriften

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. Appellant, geboren in 1948, was werkzaam als chauffeur bij Medi Expresse Groot Gelre B.V. en had zich niet gehouden aan de kledingvoorschriften die door zijn werkgever waren opgelegd. Op 14 februari 2003 diende appellant een aanvraag in voor een WW-uitkering, maar op 22 april 2003 weigerde de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) deze uitkering. De reden voor de weigering was dat appellant zich zodanig had gedragen dat hij had kunnen weten dat ontslag zou volgen, met name door herhaaldelijk niet te voldoen aan de kledingvoorschriften.

De werkgever had appellant meerdere keren aangesproken op zijn gedrag en gewaarschuwd dat ontslag zou volgen als hij zich niet aan de voorschriften hield. Uiteindelijk werd appellant op 7 februari 2003 op staande voet ontslagen, nadat hij op 6 februari wederom de bedrijfskleding niet had gedragen. Appellant voerde aan dat hij niet weigerachtig was om de kleding te dragen, maar dat hij geen mogelijkheid had om zijn eigen kleding op te bergen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de werkgever in redelijkheid kon eisen dat de werknemers de voorgeschreven bedrijfskleding droegen, ook al was dit tijdens de arbeidsovereenkomst. De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende had onderzocht welke alternatieven er waren voor het opbergen van zijn kleding en dat hij had moeten begrijpen dat zijn weigering om de bedrijfskleding te dragen ernstige gevolgen kon hebben voor zijn dienstverband.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond. De Raad benadrukte dat de werkgever het recht had om de naleving van de kledingvoorschriften te eisen en dat appellant niet had aangetoond dat zijn gedrag gerechtvaardigd was.

Uitspraak

03/4445 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. J.C.M. Bonnier, advocaat te Wijchen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Arnhem onder registratienummer Awb 03/1651 en Awb 03/1652 op 11 augustus 2003 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 maart 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bonnier voornoemd en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S. Croes, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1948, is op 10 september 2001 in dienst getreden van Medi Expresse Groot Gelre B.V. (hierna: werkgever). Appellant was aangesteld in de functie van chauffeur en als zodanig diende hij onder meer huisartsen te vervoeren en medicijnen te bezorgen in een speciaal daarvoor ingerichte auto. In de loop van 2002 heeft de werkgever voorgeschreven dat de werknemers de door hem ter beschikking gestelde bedrijfskleding dragen, bestaande uit een jas, polo en broek. Appellant heeft niet steeds geheel aan dat voorschrift voldaan. De werkgever heeft hem daar diverse malen op aangeschreven. Appellant heeft als bezwaar tegen het dragen van de bedrijfskleding aangevoerd dat hij naast zijn betrekking bij deze werkgever ook werkzaamheden als enquêteur verrichtte, in welke functie hij een ander pak droeg dat hij, na afloop van die werkzaamheden, bij deze werkgever niet afgesloten kon opbergen. Aangezien op de werkplek reeds spullen werden vermist of gestolen, wenste appellant zijn kleding niet onbeheerd achter te laten.
Nadat appellant op 31 oktober 2002, 13 januari 2003, 17 januari 2003 en 30 januari 2003 door de werkgever was aangeschreven over het door hem niet dragen van de bedrijfskleding, laatstelijk met de waarschuwing dat ontslag zou volgen indien hij nogmaals zou weigeren de bedrijfskleding te dragen, terwijl hij daarnaast ook diverse malen mondeling daarop was aangesproken, heeft de werkgever appellant op 7 februari 2003, nadat was geconstateerd dat appellant op 6 februari 2003 wederom de bedrijfskleding niet had gedragen, op staande voet ontslagen. Appellant heeft de nietigheid van dat ontslag ingeroepen, heeft zich voor de werkgever beschikbaar gehouden en heeft gevorderd het hem toekomende salaris door te betalen.
Op 14 februari 2003 heeft appellant een aanvraag om een WW-uitkering ingediend.
Op 3 april 2003 heeft de werkgever de kantonrechter te Nijmegen verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden. Op dezelfde datum heeft appellant een verweerschrift ingediend. De kantonrechter heeft op 4 april 2003 de arbeidsovereenkomst per die datum ontbonden, onder toekenning van een vergoeding van € 3060,24.
Op 22 april 2003 heeft gedaagde appellant de WW-uitkering geweigerd. Volgens gedaagde had appellant zich bij zijn werkgever zo gedragen dat hij kon weten dat ontslag zou volgen. Dat gedrag bestond volgens gedaagde daaruit dat appellant zich ondanks eerdere waarschuwingen niet aan de kledingvoorschriften had gehouden.
De tegen dat besluit gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 18 juli 2003 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet weigerachtig was om de kleding te dragen, maar dat de eigen kleding niet afgesloten kon worden opgeborgen. Appellant was de enige die daarover met de werkgever een discussie aanging, waardoor het geschil werd opgeblazen. Voorts benadrukt appellant dat hij altijd naar tevredenheid heeft gewerkt en dat hij eerst na het aangaan van de arbeidsovereenkomst werd geconfronteerd met de kledingvoorschriften.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is van oordeel dat de werkgever in redelijkheid kon voorschrijven dat de werknemers de door hem aangewezen bedrijfskleding zouden dragen ook al is dit gebeurd lopende de arbeidsovereenkomst. De Raad is voorts van oordeel dat de door appellant aangevoerde gronden de weigerachtigheid die kleding te dragen niet zonder meer rechtvaardigen. Allereerst wijst de Raad er daarbij op dat appellant niet uitputtend is nagegaan welke oplossingen, anders dan een afsluitbare kast in de wachtruimte, mogelijk zouden zijn. Zo is de mogelijkheid van het aanbrengen van een hanger in de auto niet bij de werkgever ter sprake gebracht. Evenmin is bezien of appellants kleding zou kunnen worden opgeborgen in een (afsluitbare) koffer of een tas die in de auto kon worden meegevoerd. Ter zitting is voorts gebleken dat appellant zijn kleding kon achterlaten in de door hem benutte afsluitbare wachtruimte. Dat appellant steeds naar tevredenheid zou hebben gewerkt, doet aan het voorgaande niet af. Tenslotte moet het appellant voldoende duidelijk zijn geweest dat de werkgever zoveel belang hechtte aan het dragen van de bedrijfskleding dat zijn weigering om die kleding te dragen, het einde van het dienstverband met zich zou kunnen brengen.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak kan in stand blijven.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.