ECLI:NL:CRVB:2005:AT5895

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2784 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichtingen van een WW-uitkeringsgerechtigde met betrekking tot sollicitatieactiviteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin werd geoordeeld dat appellant niet voldoende sollicitatieactiviteiten heeft ondernomen om in aanmerking te blijven komen voor een WW-uitkering. Appellant, die sinds 1997 in Nederland woont, ontving vanaf 1 januari 2002 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had vastgesteld dat appellant in de periode van 11 februari 2002 tot en met 10 maart 2002 en van 11 maart 2002 tot en met 7 april 2002 niet aan de verplichting voldeed om minimaal één concrete sollicitatie per week te verrichten. Dit leidde tot een maatregel waarbij zijn uitkering met 20% werd verlaagd voor een periode van 16 weken.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij zich had ingespannen om passende arbeid te verkrijgen. De Raad stelde vast dat appellant geen concrete sollicitaties had verricht en dat zijn problemen met de Nederlandse taal hem niet ontsloegen van de verplichting om te solliciteren. De Raad benadrukte dat het niet in strijd is met de wet om van een werkloze werknemer te verlangen dat deze in beginsel ten minste één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht. De omstandigheden van de appellant, waaronder zijn taalproblemen, werden niet als voldoende geacht om de verplichtingen uit de WW te verlichten.

De Raad concludeerde dat de opgelegde maatregel terecht was en dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant niet verwijtbaar had gehandeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad achtte geen termen aanwezig om de kosten van het geding te vergoeden.

Uitspraak

03/2784 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.C. Dabekaussen, advocaat te Brunssum, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 28 april 2003, onder reg.nr. 02/1497 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 maart 2005, alwaar partijen -appellant en zijn gemachtigde met bericht- niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, sedert 1997 woonachtig in Nederland, is met ingang van 1 januari 2002 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WW. Bij brief van 15 maart 2002 heeft gedaagde vastgesteld dat appellant geen of te weinig sollicitatieactiviteiten heeft ondernomen. Tevens is hij (nogmaals) gewezen op de verplichtingen voortvloeiend uit de WW en is hem voorgehouden dat hij iedere week minimaal één concrete sollicitatie dient te verrichten.
Blijkens de opgave op het zogeheten werkbriefje over de periode van 11 februari 2002 tot en met 10 maart 2002, heeft appellant zich in die periode bij een viertal uitzendbureaus trachten in te schrijven. Deze opgave vormde voor gedaagde aanleiding bij besluit van 11 april 2002 een maatregel op te leggen in de vorm van een korting van de WW-uitkering met 20% gedurende 16 weken met ingang van 11 maart 2002, omdat appellant zich reeds eerder bij genoemde uitzendbureaus had gemeld teneinde zich in te laten schrijven.
Op het werkbriefje betrekking hebbend op de periode van 11 maart 2002 tot en met 7 april 2002 heeft appellant de vraag of hij in die periode concrete sollicitaties heeft verricht niet beantwoord en heeft hij bovendien geen melding gemaakt van concrete sollicitatieactiviteiten. Naar aanleiding daarvan heeft gedaagde bij besluit van eveneens 11 april 2002 aan appellant met ingang van 8 april 2002 een maatregel opgelegd, inhoudende een korting op de WW-uitkering van 20% gedurende 16 weken in verband met het in onvoldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen.
Het door appellant tegen beide besluiten van 11 april 2002 gemaakte bezwaar is bij het thans bestreden besluit van 5 september 2002 ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat appellants gestelde probleem met de Nederlandse taal hem er niet van mag weerhouden te solliciteren. In verband met het gedeeltelijk samenvallen van beide maatregelen leidt dat met ingang van 8 april 2002 tot een uitkeringspercentage van 40 gedurende een periode van 93 dagen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep ongegrond verklaard. Na te hebben vastgesteld dat appellant in de hier van belang zijnde perioden geen concrete sollicitatieactiviteiten heeft verricht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de door appellant gestelde problemen met de Nederlands taal hem niet ontslaan van de verplichting om, desnoods met behulp van anderen, sollicitatieactiviteiten te verrichten. Gedaagde heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht vastgesteld dat appellant de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen. Ten aanzien van de op grond van artikel 27, derde lid, van de WW opgelegde maatregelen is de rechtbank niet gebleken van het geheel dan wel gedeeltelijk ontbreken van verwijtbaarheid van de zijde van appellant.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat appellant zich in de hier van belang zijnde perioden maximaal heeft ingespannen om passende arbeid te verkrijgen. Bij appellant is echter sprake van een groot taalprobleem, waardoor het voor hem onmogelijk is eigenhandig te solliciteren en hij derhalve feitelijk onbemiddelbaar is. Naar het oordeel van appellant zou een meer actieve opstelling van zijn kant dan ook niet geleid hebben tot een grotere kans op mogelijke werkhervatting. Appellant meent dan ook dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt.
In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat appellant in de periode van 11 februari 2002 tot en met 10 maart 2002 en van 11 maart 2002 tot en met 7 april 2002 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Zoals de Raad reeds diverse malen heeft geoordeeld is het niet in strijd met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW dat gedaagde van een werkloze werknemer verlangt dat deze in beginsel ten minste één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht. Van belang daarbij is dat per periode van vier weken aan de hand van het werkbriefje en rekening houdend met de op de individuele omstandigheden van de verzekerde betrekking hebbende factoren, wordt beoordeeld of voormeld artikelonderdeel in concreto is overtreden.
De Raad stelt, met inachtneming van het voorgaande, vast dat appellant in de hier van belang zijnde perioden geen concrete, aantoonbare sollicitaties heeft verricht. Het, wederom, een bezoek brengen aan de uitzendbureaus waar appellant zich reeds in de periode direct voorafgaand aan de periode thans in geding had aangemeld, kan niet als een zodanige concrete sollicitatie worden aangemerkt. De Raad stelt dan ook vast dat appellant niet aan de hiervoor geformuleerde minimumnorm heeft voldaan. Dat voor appellant geen passend werk te vinden zou zijn is de Raad, mede gelet op het feit dat appellant gedurende drie jaar werkzaamheden als productiemedewerker heeft verricht, niet gebleken. De Raad is voorts van oordeel dat de door appellant aangevoerde omstandigheden, te weten zijn problemen met de Nederlandse taal waardoor hij zichzelf feitelijk onbemiddelbaar acht omdat het voor hem onmogelijk is te solliciteren, er niet aan in de weg stonden dat hij in ieder geval een maal per week solliciteerde. De Raad heeft in de omstandigheden van het geval geen reden gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S. l’Ami.
BvW
264