03/2388 NABW + 03/2390 NABW
[appellant 1] en [appellant 2], beiden wonende te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 maart 2003, reg.nr. 02/953 nabw.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2005, waar [appellant 1] (hierna: appellant) in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. V.J.M. Janszen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. M.E. Zandbergen, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen laatstelijk een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat er door appellant werkzaamheden zouden worden verricht voor een bedrijf genaamd Kwekerij Schipholweg te Vijfhuizen is door de Sociale Recherche Haarlem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 december 2001.
Op grond van dat rapport heeft gedaagde bij besluit van 30 oktober 2001 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 1999 tot en met 3 oktober 2001 ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw. Volgens gedaagde had appellant in genoemde periode inkomsten genoten uit zwart werk in een omvang boven de voor appellanten geldende bijstandsnorm. Tevens heeft gedaagde daarbij besloten de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van f 88.463,79.
Bij besluit van 23 mei 2002 heeft gedaagde de tegen het besluit van 30 oktober 2001 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 mei 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is van oordeel dat het rapport van de Sociale Recherche Haarlem van 5 december 2001 een toereikende grondslag biedt voor de conclusie dat appellant in de periode van 1 januari 1999 tot en met 3 oktober 2001 werkzaamheden heeft verricht in een niet onbetekende omvang en dat hij uit deze werkzaamheden inkomsten heeft genoten. De Raad vindt hiervoor steun in de processen-verbaal van het verhoor van beide appellanten, alsmede in die van het horen van [naam eigenaar], eigenaar van [naam tuincentrum] (hierna: tuincentrum), en de ex-werknemers van dit tuincentrum [naam ex-werknemer 1], [naam werknemer 2], [naam werknemer 3] en [naam werknemer 4]. Uit deze verklaringen komt het beeld naar voren dat appellant in genoemde periode tegen betaling in geld en/of natura bouwwerkzaamheden heeft verricht voor [naam eigenaar] (het leggen van plavuizen en het betegelen van een washok) en een particulier in Hoofddorp (het in elkaar zetten van goederen en het sauzen van diens huis) en dat hij tegen betaling - aanvankelijk f 100,-- en later f 125,-- per dag - nagenoeg fulltime gedurende langere periodes allerlei werkzaamheden ten behoeve van het tuincentrum heeft verricht. Dit beeld wordt bevestigd in het verslag van waarnemingen van de Sociale Recherche Haarlem in de periodes van 15 februari 2001 tot en met 4 juli 2001 en van 12 september 2001 tot en met 20 september 2001. Anders dan appellant stelt gaan de aard en de omvang van deze werkzaamheden het karakter van het vrijwillig verrichten van enkele hand- en spandiensten ver te boven.
De Raad kan, anders dan gedaagde en de rechtbank, uit de beschikbare gegevens echter niet afleiden dat appellant gedurende de gehele periode waarop de intrekking ziet, inkomsten heeft genoten boven het niveau van de voor appellanten geldende bijstandsnorm. In dat verband acht de Raad van belang dat de ex-werknemer van het tuincentrum Poecke heeft verklaard dat appellant aanwezig was toen hij er in mei 2000 kwam werken, maar dat hij vervolgens een tijdje is weggeweest. [naam werknemer 3], eveneens oud-werknemer van het tuincentrum, heeft verklaard dat appellant na een ruzie met de eigenaar een paar maanden niet was komen opdagen en ook de eigenaar van het tuincentrum heeft verklaard dat appellant ook wel periodes niet gewerkt heeft.
Dit betekent dat de motivering van het besluit van 23 mei 2002, voorzover het de intrekking betreft, onjuist is, zodat dit besluit in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad zal vervolgens onderzoeken of er aanleiding is om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 23 mei 2002 in stand te laten.
Vaststaat dat appellanten van de hiervoor bedoelde werkzaamheden en van de daaruit genoten inkomsten in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, op hen rustende inlichtingenverplichting geen mededeling aan gedaagde hebben gedaan. Zij hebben van de uit de werkzaamheden ontvangen inkomsten ook geen administratie bijgehouden. Appellanten hebben hierdoor gedaagde de mogelijkheid ontnomen om zich een oordeel te vormen over de omvang van de werkzaamheden en de hoogte van de aan appellanten toe te rekenen inkomsten. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate appellanten verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Het van de zijde van het tuincentrum aan de Sociale Recherche Haarlem verstrekte overzicht van werkzaamheden acht de Raad in dat kader ondeugdelijk, omdat het onvoldoende gespecificeerd is en bovendien strijdig is met de verklaringen van appellanten en genoemde ex-werknemers. Dit betekent dat gedaagde gehouden was met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand over deze periode in te trekken. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 3 oktober 2001. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk terugvordering af te zien is de Raad evenmin gebleken.
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep van appellanten gegrond moet worden verklaard. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het besluit van 23 mei 2002 vernietigen voorzover het ziet op de intrekking van het recht op bijstand van appellanten en de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand laten.
In de vernietiging van de aangevallen uitspraak ziet de Raad aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 19,46 voor reiskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellanten gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 mei 2002, voorzover het betreft de intrekking van het recht op bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 23 mei 2002 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.307,46, te betalen door de gemeente Haarlem;
Bepaalt dat de gemeente Haarlem aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.