[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. A.E. Bombeke, verbonden aan Bureau Van Haaren Corporate Lawyers B.V. te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 16 december 2003 onder kenmerk 03/5064 WW, 03/5067 WW, 03/5079 WW en 03/5080 WW door de rechtbank Amsterdam gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 april 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar raadsvrouwe mr. E.M.J. van Haaren, kantoorgenote van mr. Bombeke, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H. van Buren, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Vanaf 1995 is appellante in een administratieve functie werkzaam geweest voor [de besloten vennootschap 1] te Amsterdam (hierna: [de besloten vennootschap 1]), waarvan haar echtgenoot directeur en enig aandeelhouder was. Na een onderzoek te hebben ingesteld heeft gedaagdes rechtsvoorganger bij besluit van 12 januari 1996 aan [de besloten vennootschap 1] medegedeeld dat appellante voor haar werkzaam was in een privaatrechtelijke dienstbetrekking en op die grond verplicht verzekerd was voor de sociale werknemersverzekeringswetten.
Op verzoek van [de besloten vennootschap 1] heeft gedaagde in december 2001 opnieuw een onderzoek ingesteld naar de verzekeringsplicht van appellante. Bij besluit van 18 februari 2002 heeft gedaagde aan [de besloten vennootschap 1] medegedeeld dat appellante vanaf 1 september 2001 wegens het ontbreken van een gezagsverhouding niet langer als verplicht verzekerd wordt beschouwd. Tegen dit besluit heeft [de besloten vennootschap 1] bezwaar gemaakt en daarbij aangevoerd dat de verzekeringsplicht per 1 april 1995 beëindigd had moeten worden omdat er toen eigenlijk al geen gezagsverhouding aanwezig was. Bij besluit van 19 april 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen is geen beroep ingesteld.
Per 1 januari 2002 is appellante in dienst getreden van [de besloten vennootschap 2]. Ook van deze onderneming bezat appellantes echtgenoot (middellijk) alle aandelen en was hij directeur. Op 4 juni 2002 is [de besloten vennootschap 2] failliet verklaard. [de besloten vennootschap 1] was al op 28 mei 2002 failliet verklaard.
Gedaagde heeft appellante over de periode van 1 maart 2002 tot en met 16 juli 2002 een zogenaamde faillissementsuitkering als bedoeld in Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (hierna: WW) toegekend en vanaf 17 juli 2002 een uitkering ingevolge de WW. Bij besluiten van 19 juni 2003, respectievelijk 27 augustus 2003 heeft gedaagde beide toekenningsbesluiten met terugwerkende kracht tot aan de toekenningsdatum ingetrokken. De door appellante hiertegen gemaakte bezwaren zijn bij besluiten van 3 oktober 2003, respectievelijk 8 oktober 2003 ongegrond verklaard; zulks in het bijzonder op de grond dat appellante in verband met haar werkzaamheden voor [de besloten vennootschap 2] per 1 januari 2002 niet als verzekerd ingevolge de sociale werknemersverzekeringen kan worden beschouwd.
Tegen beide besluiten heeft appellante beroep ingesteld. Tevens heeft zij verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de beroepen ongegrond verklaard. Daarbij heeft hij overwogen dat het niet aannemelijk is dat per 1 januari 2002 opnieuw een gezagsverhouding is ontstaan tussen appellante en haar echtgenoot.
Appellante is van mening dat de voorzieningenrechter ten onrechte uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak, omdat nog nader onderzoek noodzakelijk was. Zij bestrijdt voorts de juistheid van de uitspraak en stelt zich op het standpunt dat zij vanaf 1 januari 2002 voor [de besloten vennootschap 2] werkzaam was in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding, omdat er wel degelijk een gezagsverhouding aanwezig was. Appellante benadrukt dat, anders dan voorheen bij [de besloten vennootschap 1], haar werkomstandigheden per 1 januari 2002 niet vrijblijvend meer waren en dat zij werkte op vaste dagen en onder vergelijkbare arbeidsvoorwaarden als de overige werknemers. Appellante voert voorts aan dat er premies WW van haar salaris werden ingehouden en dat haar indiensttreding is gemeld bij gedaagde, ook al heeft gedaagde die melding niet ontvangen.
De Raad overweegt als volgt.
De voorzieningenrechter komt aanzienlijke vrijheid toe bij het toepassen van de hem in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb gegeven bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. In dit geval kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat de voorzieningenrechter niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, zeker niet nu van de zijde van appellante niet is aangegeven welk nader onderzoek nog had moeten plaats vinden.
De vraag of de arbeidsverhouding tussen appellante en [de besloten vennootschap 2] moet worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking dient te worden getoetst aan de gangbare materiële maatstaven. Dat wil zeggen dat aan de in het algemeen voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst geldende vereisten zal moeten zijn voldaan, te weten de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en een gezagsverhouding. Daarbij komt aan de huwelijksrelatie tussen appellante en de directeur-grootaandeelhouder van [de besloten vennootschap 2] materiële betekenis toe in het geheel van feitelijke omstandigheden.
Vaststaat dat per 1 september 2001 geen sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en haar toenmalige werkgeefster [de besloten vennootschap 1]. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellantes indiensttreding per 1 januari 2002 bij [de besloten vennootschap 2] niet heeft geleid tot een wezenlijke wijziging in de arbeidsrelatie en tot het ontstaan van een gezagsverhouding met [de besloten vennootschap 2]. De Raad acht in dit verband van belang dat [de besloten vennootschap 1] en [de besloten vennootschap 2] weliswaar verschillende rechtspersonen waren, maar dat zij nauw aan elkaar verwante ondernemingen voerden. Niet alleen waren zij gevestigd op hetzelfde adres en hadden zij dezelfde eigenaar, maar ook waren de activiteiten van beide ondernemingen met elkaar verweven. Blijkens de gedingstukken en de verklaring van appellante ter zitting is zij bij [de besloten vennootschap 2] gaan werken tegen ongeveer hetzelfde salaris in een administratieve functie waarvan de inhoud goeddeels overeenkwam met die van haar functie bij [de besloten vennootschap 1]. De omstandigheid dat de hoeveelheid werk per 1 januari 2002 is toegenomen en appellante ging werken op vaste dagen maakt het oordeel van de Raad niet anders. Immers, gelet op de gedwongen inkrimping van het bedrijf is het goed te begrijpen dat appellante zich als echtgenote van de eigenaar-directeur van het bedrijf inzette gedurende meer uren en voor meer taken. Ook in het verleden is dit voorgevallen.
De Raad wordt in zijn oordeel gesterkt door de omstandigheid dat appellante en [de besloten vennootschap 2] de situatie per 1 januari 2002 kennelijk niet als wezenlijk anders hebben ervaren. Ware dat wel het geval geweest, dan zou het voor de hand hebben gelegen dat appellantes echtgenoot tijdens het gesprek met de accountmanager van gedaagde op 18 december 2001 - welk gesprek de verzekeringsplicht van appellante als onderwerp had - de gewijzigde situatie per 1 januari 2002 naar voren had gebracht en dan zou er ook beter toezicht op zijn gehouden dat gedaagde de aanmelding van appellante als werkneemster had ontvangen.
Ten slotte zij opgemerkt dat appellante geen aanspraak op verzekering kan ontlenen aan het enkele feit dat - blijkens de door haar boekhouder opgemaakte loonstroken - WW-premie op haar loon is ingehouden.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat per 1 januari 2002 geen sprake was van een gezagsverhouding en dus evenmin van een verzekeringsplichtige dienstbetrekking, zodat de rechtbank het beroep van appellante terecht ongegrond heeft geacht.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Stam als voorzitter en mr. C.P.M. van de Kerkhof en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.