ECLI:NL:CRVB:2005:AT5539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3858 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging dienstverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep tegen de weigering van een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij zelf het initiatief had genomen om zijn dienstverband bij de Koninklijke Nederlandse Roeibond (KNRB) niet te verlengen. Appellant had op 1 juli 2002 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd geweigerd op basis van het feit dat hij zijn werkloosheid zelf had veroorzaakt door geen passende arbeid te behouden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 30 maart 2005. Appellant was aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door een medewerker van het Uitvoeringsinstituut. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad stelde vast dat de beëindiging van het dienstverband niet volledig aan appellant te wijten was, aangezien de KNRB ook een rol speelde in de beslissing om het dienstverband niet te verlengen. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat appellant zich verwijtbaar had gedragen, en dat de rechtbank de relevante wettelijke bepalingen niet correct had toegepast.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellant gegrond. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit werden in stand gelaten, wat betekent dat de weigering van de WW-uitkering niet werd herzien. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedroegen, en moest het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden rond de beëindiging van een dienstverband en de rol van de werknemer daarin.

Uitspraak

04/3858 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op daartoe bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 3 juni 2004, nr. AWB 03/1034 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E.A.M. Ammerlaan, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant is werkzaam geweest bij de Koninklijke Nederlandse Roeibond (hierna: KNRB, of: de werkgever) in de functie van [naam functie] op basis van een arbeidsovereenkomst voor de periode van 15 juni 1999 tot 15 juni 2002.
Appellant heeft op 1 juli 2002 bij gedaagde een uitkering op grond van de WW aangevraagd, welke hem bij besluit van 30 augustus 2002 als maatregel blijvend geheel is geweigerd. Daartoe is overwogen dat de arbeidsovereenkomst met de KNRB op 16 juni 2002 afliep en dat uit diverse correspondentie is gebleken dat de werkgever graag een verlenging aanbood, welke op initiatief van appellant niet heeft plaatsgevonden, waardoor hij zijn werkloosheid zelf heeft veroorzaakt door na te laten passende arbeid te behouden. Bij besluit op bezwaar van 21 januari 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde die weigering gehandhaafd, waartoe is overwogen dat appellant had kunnen voorzien dat zijn gedrag zou kunnen leiden tot de beëindiging van zijn dienstbetrekking.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat uit de correspondentie van appellant met zijn werkgever omtrent de beëindiging van het dienstverband genoegzaam is gebleken dat de dienstbetrekking op initiatief van appellant niet is voortgezet. In dat verband wordt verwezen naar de brief van 5 januari 2002 van de secretaris van de KNRB aan appellant, waarin is vermeld dat appellant, gelet op de voorgenomen organisatie van het toproeien en de consequenties daarvan voor de rol van [naam functie], aan het bestuur heeft kenbaar gemaakt dat hij uitkijkt naar een andere functie buiten de roeibond, hetgeen het bestuur van de KNRB stelt te betreuren. Uit de reactie van appellant op bovengenoemd schrijven blijkt volgens de rechtbank geenszins dat hij de inhoud van dat schrijven betwist, nu hij in zijn reactie schrijft: “De reden die jij noemt als oorzaak van mijn beslissing is niet de enige. De functie en plaats van [naam functie] binnen de roeibond is niet meer zoals afgesproken bij mijn indiensttreding.” De KNBR heeft het bovenstaande in de werkgeversverklaring van 26 augustus 2002 bevestigd en naar aanleiding van vragen van gedaagde toegevoegd dat meerdere pogingen zijn ondernomen om appellant voor de KNRB te behouden, maar dat niet aan alle door appellant gestelde voorwaarden kon worden voldaan. Voor het oordeel dat deze verklaringen onjuist zouden zijn, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden. Mitsdien heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, nu het dienstverband op initiatief van appellant niet is voortgezet, zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat voortzetting redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat het initiatief tot het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst geheel bij de KNRB was gelegen en dat hij zich heeft verzet tegen de wijziging van zijn functie, zodat er geen sprake van is dat door zijn gedrag, althans door zijn toedoen, de arbeidsovereenkomst niet is verlengd, hetgeen hem door gedaagde wordt verweten.
Gedaagde heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Blijkens het bestreden besluit heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat appellant had kunnen voorzien dat zijn gedrag zou kunnen leiden tot de beëindiging van zijn dienstbetrekking. In de voorhanden gegevens vindt de Raad evenwel geen steun voor het standpunt van gedaagde nu niet is gebleken dat appellant zich door zijn opstelling en handelen jegens zijn werkgever verwijtbaar heeft gedragen. Mitsdien berust het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag en kan dit besluit reeds om die reden niet in stand blijven.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Naar het oordeel van de Raad mist ook deze bepaling in dit geval toepassing nu immers sprake is van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die van rechtswege op 15 juni 2002 eindigde. Mitsdien heeft de rechtbank bij de beoordeling van het bestreden besluit ten onrechte toepassing gegeven aan het bepaalde in dit artikelonderdeel, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad constateert echter dat uit de voorhanden gegevens, waaronder met name de brief van 5 januari 2002 van de secretaris van de KNRB aan appellant en diens reactie daarop, genoegzaam valt af te leiden dat het besluit om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen in belangrijke, zo niet overwegende mate, is ingegeven door de opstelling van appellant. De Raad gaat er niet aan voorbij dat aan de functie van [naam functie] een andere invulling werd gegeven dan appellant aanvankelijk voor ogen stond en wellicht ook in strijd met hetgeen partijen destijds hebben afgesproken, maar komt op basis van de gedingstukken en hetgeen door appellant ter zitting nader is toegelicht, desalniettemin tot het oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat die andere invulling zo ingrijpend was dat de arbeidsovereenkomst niet had kunnen worden verlengd en dat appellant van die verlengingsmogelijkheid geen gebruik had kunnen maken, al dan niet in afwachting van een andere dienstbetrekking. Appellant heeft derhalve het voorschrift neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW overtreden.
Nu gedaagde dezelfde maatregel als in het bestreden besluit is opgenomen, doch op een andere grondslag had kunnen opleggen en dat bij het primaire besluit ook reeds had gedaan, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
In hetgeen namens appellant is gesteld, ziet de Raad geen feiten of omstandigheden op grond waarvan tot het oordeel kan worden gekomen dat het niet behouden van werk appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand, in totaal derhalve € 1.288,--.
III.BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,--
(€ 29,-- + € 102,-- ) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P.W.J. Hospel.