03/2379 NABW + 03/2380 NABW
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maarn, appellant
[gedaagden], beiden wonende te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 april 2003, reg.nr. 02/1007.
Namens gedaagden heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Dirkzwager en drs. F.A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Maarn, en waar voor gedaagden mr. Van Ham is verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagden ontvingen vanaf 9 februari 2001 een (aanvullende) uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van het vermoeden dat gedaagden meer inkomsten zouden hebben ontvangen dan zij hebben opgegeven, is door de sociale recherche van de gemeente Zeist een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan gedaagden verstrekte bijstandsuitkering. Bij besluit van 25 september 2001 heeft appellant met ingang van 1 september 2001 het recht op uitkering van gedaagden opgeschort.
Gelet op de resultaten van het onderzoek door de sociale recherche, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 15 oktober 2001, heeft appellant bij besluit van 12 november 2001 het recht op bijstand van gedaagden met ingang van
1 september 2001 ingetrokken (lees: beëindigd) en het recht op uitkering over de periode van 9 februari 2001 tot en met 31 augustus 2001 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ingetrokken. Tevens heeft appellant de over die periode gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw tot een bedrag van € 1.380,48 van gedaagden teruggevorderd. Aan dit besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat gedaagden niet hebben voldaan aan de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting, waardoor ten onrechte een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt.
Bij besluit van 10 december 2001 heeft appellant met toepassing van artikel 14a van de Abw gedaagden een boete opgelegd van € 192,86, zijnde 10% van het bruto fraudebedrag.
Bij besluit van 22 april 2002 heeft appellant het door gedaagden tegen het besluit van 12 november 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het tegen het besluit van 10 december 2001 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 april 2002 ingestelde beroep - met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voorzover dat ziet op de beëindiging van de uitkering, de intrekking van de uitkering over de periode van 9 februari 2001 tot en met 31 augustus 2001 en de terugvordering van de aan gedaagden verstrekte bijstand. Voor het overige heeft de rechtbank het besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagden weliswaar de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen duidelijkheid te verschaffen over met name de werksituatie van gedaagde [gedaagde 1], maar dat niet kan worden geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de werkzaamheden die [gedaagde 1] in opdracht van de Stichting [naam stichting 1] verrichtte voor de Stichting [naam stichting 2], buiten zijn opgegeven contracturen vielen. Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat [gedaagde 1] inkomsten zou hebben genoten, los van zijn bestaande en aan appellant opgegeven loondienstbetrekking.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft besloten tot omkering van de bewijslast. Hiertoe is aangevoerd dat gedaagden dienen aan te tonen dat, indien zij de verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zouden zijn nagekomen, aanvullende of volledige bijstand zou zijn verstrekt. Appellant mocht aannemen dat gedaagden geen aanspraak hadden op bijstand, behoudens het door hen te stellen en zonodig te bewijzen tegendeel.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant, ondanks het feit dat gedaagden de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw hebben geschonden, in staat moet worden geacht het recht op bijstand van gedaagden in de in geding zijnde periode vast te stellen.
In dit geding staat vast dat gedaagden tekort zijn geschoten in hun wettelijke plicht tot het geven van juiste en volledige inlichtingen. In zulk een geval is appellant in beginsel gerechtigd het recht op bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken. Anders dan de rechtbank meent, is het in zulk een geval aan gedaagden om feiten te stellen en, zo nodig te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid aan hun, als zij de verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren waren nagekomen, over de betrokken periode aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt. De Raad wijst op onder meer zijn uitspraak van 26 september 2000, gepubliceerd in RSV 2000, 257 en USZ 2000, 291.
Naar het oordeel van de Raad zijn gedaagden daarin niet geslaagd. Gedaagden zijn in gebreke gebleven voldoende controleerbare en verifieerbare gegevens over te leggen met betrekking tot (de omvang) van hun werkzaamheden en de ontvangen inkomsten. Gedaagden hebben in de eerste plaats geen melding gemaakt van de werkzaamheden van [gedaagde 1] voor de Stichting [naam stichting 2]. Daarnaast is onduidelijk hoeveel uren hij voor deze stichting heeft gewerkt en of deze werkzaamheden al dan niet vielen binnen de contracturen voor de Stichting [naam stichting 1]. Tijdens de hoorzitting naar aanleiding van het door gedaagden gemaakte bezwaar hebben gedaagden appellant meegedeeld geen urenverantwoording te kunnen geven. Eveneens hebben gedaagden onduidelijkheid gecreëerd met betrekking tot hun privé-uitgaven en de uitgaven voor de Stichting [naam stichting 1] door deze geldstromen niet gescheiden te houden. Ter zitting is namens gedaagden verklaard dat er geen boekhouding is bijgehouden. Door geen boekhouding bij te houden hebben gedaagden bewust het risico genomen dat de omvang van de werkzaamheden en de hoogte van de inkomsten achteraf niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld.
Naar het oordeel van de Raad is er, gelet op de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, voldoende grondslag voor het oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate gedaagden ten tijde hier in belang verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Appellant was derhalve gehouden het recht op uitkering van gedaagden met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw over de periode van 9 februari 2001 tot en met 31 augustus 2001 in te trekken. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan appellant de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van intrekking van het recht op uitkering af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat appellant gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 9 februari 2001 tot en met 31 augustus 2001 over te gaan. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot de beëindiging van de bijstandsuitkering per 1 september 2001 merkt de Raad op dat niet gebleken is van andere feiten en omstandigheden dan in de daaraan voorafgaande periode. Appellant is derhalve - gelet op het voorgaande - terecht tot beëindiging van de bijstandsuitkering van gedaagden overgegaan.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden vernietigd. De Raad zal doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep voorzover gericht tegen de beëindiging van de uitkering met ingang van 1 september 2001, de intrekking van het recht op uitkering over de periode van 9 februari 2001 tot en met 31 augustus 2001 en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode ongegrond verklaren.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep, voorzover gericht tegen de beëindiging van de uitkering met ingang van 1 september 2001, de intrekking van het recht op uitkering over de periode van
9 februari 2001 tot en met 31 augustus 2001 en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode ongegrond.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) M. Pijper.