ECLI:NL:CRVB:2005:AT5532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2956 NABW + 03/2957 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 mei 2005 uitspraak gedaan in het hoger beroep dat was ingesteld tegen de beslissing van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 oktober 1996 werkzaamheden hebben verricht zonder dit te melden aan de gemeente, waardoor zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand over deze periode niet kon worden vastgesteld.

Daarnaast heeft de Raad overwogen dat appellante niet heeft gemeld dat zij aanspraken had op een nalatenschap, wat ook een schending van de inlichtingenplicht met zich meebracht. Hierdoor was het College verplicht om de bijstandsuitkering over de periode van 1 december 1996 tot en met 31 oktober 1997 in te trekken en de onterecht verstrekte bijstand terug te vorderen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op het bezwaar van appellanten moet nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

De Raad heeft verder geoordeeld dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag niet bestreden is en dat het College de juiste wettelijke bepalingen heeft toegepast. De uitspraak van de Raad van 16 juli 2002, waarin de schending van de inlichtingenverplichting werd vastgesteld, heeft gezag van gewijsde gekregen, wat betekent dat deze niet meer inhoudelijk kan worden beoordeeld. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/2956 NABW
03/2957 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 13 mei 2003, reg.nr. 02/1088 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellanten heeft J.J. Suiker de gronden van het hoger beroep aangevuld en nog enkele stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door J.J. Suiker, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Aan appellant is met ingang van 15 maart 1995 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers toegekend naar de norm voor een gezin. Deze uitkering is met ingang van 1 december 1996 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Gedaagde heeft bij besluit van 28 april 1998 het recht op uitkering van appellanten over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 oktober 1997 ingetrokken. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant in die periode werkzaamheden heeft verricht zonder daarvan mededeling te doen aan gedaagde. Bij dat besluit is tevens bepaald dat de in genoemde periode aan appellanten verstrekte bijstandsuitkering tot een bedrag van f 41.577,77 van hen wordt teruggevorderd.
Gedaagde heeft het door appellanten tegen het besluit van 28 april 1998 gemaakte bezwaar bij besluit van 21 oktober 1998 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant tijdens bovengenoemde periode heeft gewerkt zonder het College daarvan in kennis te stellen, zodat het recht over die periode niet meer is vast te stellen. Voorts is daarbij in aanmerking genomen dat geen toereikende inlichtingen zijn verstrekt omtrent de aanspraken van appellante op (haar aandeel in) de opengevallen nalatenschap van haar moeder in Macedonië, alsmede dat er blijkens de rapportage van de sociale recherche in de desbetreffende periode door appellanten meer geld is uitgegeven dan aan inkomsten werd ontvangen.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 augustus 1999 het tegen het besluit van 21 oktober 1998 ingestelde beroep voorzover dit betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering over de periode van november 1996 tot en met augustus 1997 gegrond verklaard en het besluit van 21 oktober 1998 in zoverre vernietigd. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de bijstandsuitkering over de maanden september en oktober 1996 en over de maanden september en oktober in 1997 wordt ingetrokken en dat uitsluitend wordt teruggevorderd hetgeen in die maanden onverschuldigd aan bijstand is betaald. Ten slotte heeft de rechtbank het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Zowel appellanten als gedaagde zijn in hoger beroep gekomen tegen deze uitspraak.
De Raad heeft bij uitspraak van 16 juli 2002, reg. nrs. 99/4834 NABW; 99/4835 NABW, 99/4836 NABW en 99/4837 NABW overwogen:
-dat tussen partijen niet in geding is dat appellanten over de maand november 1996 aanspraak hebben op een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden;
- dat met betrekking tot de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 oktober 1996 het bestreden besluit, voorzover daarbij de intrekking van het recht op uitkering van appellanten met ingang van 1 augustus 1996 is gehandhaafd op een onjuiste wettelijke grondslag is gebaseerd en in zoverre wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak;
-dat met het oog op het door gedaagde in zoverre nieuw te nemen besluit op het bezwaar van appellanten voldoende is komen vast te staan dat appellant in de maanden augustus, september en oktober 1996 werkzaamheden heeft verricht en dat appellanten door van deze werkzaamheden op de maandelijkse rechtmatigheidsformulieren noch anderszins aan gedaagde melding te maken de ingevolge het toen geldende artikel 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden, met als gevolg dat het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 oktober 1996 niet is vast te stellen;
-dat over genoemd tijdvak is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW, zodat gedaagde verplicht is tot terugvordering van de aan appellanten over die periode verleende bijstand;
-dat ook het besluit tot intrekking van het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 december 1996 tot en met 31 oktober 1997 deels op een onjuiste wettelijke grondslag berust en dat in zoverre het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen;
-dat met het oog op het door gedaagde in zoverre nieuw te nemen besluit op het bezwaar van appellanten de Raad van oordeel is dat appellante ten onrechte heeft nagelaten mededeling te doen van het bestaan respectievelijk van haar aanspraken op een wegens het overlijden van haar moeder in november 1996 opengevallen nalatenschap, en dat door van dit voor de toepassing van de Abw essentiële gegeven geen melding te maken, dan wel door na een geboden hersteltermijn geen toereikende informatie omtrent de omvang, respectievelijk de verdeling van, dan wel van het aandeel van appellante in de nalatenschap te verschaffen, appellanten met betrekking tot het tijdvak van 1 december 1996 tot en met 30 juni 1997 de in artikel 65, eerste lid, (oud) van de Abw en met betrekking tot het tijdvak van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 1997 de in artikel 65, eerste lid, (tekst sedert 1 juli 1997) van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting hebben geschonden;
-dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht niet kan worden vastgesteld of appellanten ten tijde in geding verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw;
-dat in het voorgaande voldoende grondslag is gelegen voor het intrekken van de uitkering over de periode van 1 december 1996 (zijnde de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin evenvermelde nalatenschap is opengevallen) tot en met 31 oktober 1997;
-dat met betrekking tot het tijdvak van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 1997 de intrekking terecht is gebaseerd op artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, en dat niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om voor de periode na 1 juli 1997 van intrekking van het recht op uitkering af te zien;
-dat met hetgeen hiervoor is overwogen is gegeven dat ten aanzien van de periode van
1 december 1996 tot en met 31 oktober 1997 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden is tot terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand, en dat in de omstandigheden van appellanten geen dringende redenen wordt gezien als bedoeld in artikel 78, derde lid, (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw, zodat aan gedaagde niet de bevoegdheid toekomt om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien;
-dat in het voorgaande aanleiding wordt gezien de aangevallen uitspraak in zijn geheel te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het beroep tegen het besluit van 21 oktober 1998 gegrond te verklaren, dat besluit te vernietigen en te bepalen dat gedaagde - met inachtneming van al hetgeen in deze uitspraak is overwogen - een nieuw besluit op het bezwaar van appellanten dient te nemen.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft gedaagde bij besluit van 3 september 2002 het bezwaar van appellanten alsnog ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 september 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tegen een uitspraak van de Raad staat, behoudens in een enkel zich hier niet voordoend geval, geen rechtsmiddel open, waardoor de uitspraak van 16 juli 2002 tussen partijen gezag van gewijsde heeft gekregen. Dit betekent dat het de Raad niet meer vrijstaat te treden in een inhoudelijke beoordeling van het in die uitspraak gegeven oordeel met betrekking tot de schending van de inlichtingenverplichting over de perioden van 1 augustus 1996 tot en met 31 oktober 1996 en van 1 december 1996 tot en met 31 oktober 1997, het niet kunnen vaststellen van het recht op uitkering over die perioden, het bestaan van de verplichting tot intrekking van het recht op uitkering, de verplichting tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand en de afwezigheid van dringende redenen om van intrekking dan wel terugvordering af te zien.
In het onderhavige hoger beroep kan nog slechts aan de orde komen de vraag of bij besluit van 3 september 2002 toepassing is gegeven aan de juiste wettelijke bepalingen en of de hoogte van het terugvorderingbedrag juist is vastgesteld.
De Raad stelt vast dat in hoger beroep de hoogte van het terugvorderingbedrag op zichzelf niet bestreden is, en ook de Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het terugvorderingbedrag onjuist zou zijn berekend. Voorts heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad de juiste wettelijke bepalingen in acht genomen. Al hetgeen overigens in hoger beroep naar voren is gebracht kan niet leiden tot het doel dat appellanten daarmee wilden bereiken.
De Raad merkt overigens op dat het appellanten vrijstaat een verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 16 juli 2002 als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in te dienen. Hij laat daarbij gezien de beperkte omvang van dit geding in het midden of de eerst in hoger beroep door appellanten ingebrachte verklaring van 4 november 2003 van de rechtbank te Bitola, die betrekking heeft op de overdracht in 1989 van de woning van de moeder van appellante aan haar zoon, moet worden aangemerkt als feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) M. Pijper.
RB1904