De Raad heeft bij uitspraak van 16 juli 2002, reg. nrs. 99/4834 NABW; 99/4835 NABW, 99/4836 NABW en 99/4837 NABW overwogen:
-dat tussen partijen niet in geding is dat appellanten over de maand november 1996 aanspraak hebben op een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden;
- dat met betrekking tot de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 oktober 1996 het bestreden besluit, voorzover daarbij de intrekking van het recht op uitkering van appellanten met ingang van 1 augustus 1996 is gehandhaafd op een onjuiste wettelijke grondslag is gebaseerd en in zoverre wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak;
-dat met het oog op het door gedaagde in zoverre nieuw te nemen besluit op het bezwaar van appellanten voldoende is komen vast te staan dat appellant in de maanden augustus, september en oktober 1996 werkzaamheden heeft verricht en dat appellanten door van deze werkzaamheden op de maandelijkse rechtmatigheidsformulieren noch anderszins aan gedaagde melding te maken de ingevolge het toen geldende artikel 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden, met als gevolg dat het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 oktober 1996 niet is vast te stellen;
-dat over genoemd tijdvak is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW, zodat gedaagde verplicht is tot terugvordering van de aan appellanten over die periode verleende bijstand;
-dat ook het besluit tot intrekking van het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 december 1996 tot en met 31 oktober 1997 deels op een onjuiste wettelijke grondslag berust en dat in zoverre het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen;
-dat met het oog op het door gedaagde in zoverre nieuw te nemen besluit op het bezwaar van appellanten de Raad van oordeel is dat appellante ten onrechte heeft nagelaten mededeling te doen van het bestaan respectievelijk van haar aanspraken op een wegens het overlijden van haar moeder in november 1996 opengevallen nalatenschap, en dat door van dit voor de toepassing van de Abw essentiële gegeven geen melding te maken, dan wel door na een geboden hersteltermijn geen toereikende informatie omtrent de omvang, respectievelijk de verdeling van, dan wel van het aandeel van appellante in de nalatenschap te verschaffen, appellanten met betrekking tot het tijdvak van 1 december 1996 tot en met 30 juni 1997 de in artikel 65, eerste lid, (oud) van de Abw en met betrekking tot het tijdvak van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 1997 de in artikel 65, eerste lid, (tekst sedert 1 juli 1997) van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting hebben geschonden;
-dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht niet kan worden vastgesteld of appellanten ten tijde in geding verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw;
-dat in het voorgaande voldoende grondslag is gelegen voor het intrekken van de uitkering over de periode van 1 december 1996 (zijnde de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin evenvermelde nalatenschap is opengevallen) tot en met 31 oktober 1997;
-dat met betrekking tot het tijdvak van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 1997 de intrekking terecht is gebaseerd op artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, en dat niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om voor de periode na 1 juli 1997 van intrekking van het recht op uitkering af te zien;
-dat met hetgeen hiervoor is overwogen is gegeven dat ten aanzien van de periode van
1 december 1996 tot en met 31 oktober 1997 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden is tot terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand, en dat in de omstandigheden van appellanten geen dringende redenen wordt gezien als bedoeld in artikel 78, derde lid, (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw, zodat aan gedaagde niet de bevoegdheid toekomt om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien;
-dat in het voorgaande aanleiding wordt gezien de aangevallen uitspraak in zijn geheel te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het beroep tegen het besluit van 21 oktober 1998 gegrond te verklaren, dat besluit te vernietigen en te bepalen dat gedaagde - met inachtneming van al hetgeen in deze uitspraak is overwogen - een nieuw besluit op het bezwaar van appellanten dient te nemen.