[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2003, reg.nr. NABW 02/739.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde], en waar gedaagde met voorafgaand bericht niet is verschenen.
Appellant heeft tot 1987 een uitkering ingevolge de Beeldend Kunstenaars Regeling (BKR) ontvangen en sindsdien een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant is van 1978 tot 1985 gehuwd geweest met [naam partner] (hierna: [partner ]). Uit dit huwelijk is in 1984 een zoon, [naam zoon], geboren.
Naar aanleiding van een ongedateerd schrijven aan de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SoZaWe) van de gemeente Rotterdam, waarin melding wordt gemaakt van het vermoeden dat appellant zou verblijven bij zijn voormalige echtgenote [partner ], is er door de Afdeling Bijzondere Onderzoeken nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant toegekende uitkering. Op grond van de resultaten, als vermeld in het rapport van deze afdeling van
10 september 2001, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 juli 2001 de op hem op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw, rustende inlichtingenverplichting niet of niet voldoende is nagekomen. Uit dat onderzoek zou onder meer gebleken zijn dat appellant over voormelde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner ] zoals bedoeld in artikel 3, derde lid, (tot 1 januari 1998: tweede lid), van de Abw en dat hij dit niet aan gedaagde heeft gemeld.
Gedaagde heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van 31 juli 2001 de uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 2001 op te schorten.
Bij besluit van 15 augustus 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 2001 ingetrokken.
Bij besluit van 22 augustus 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 juli 2001 herzien (lees: ingetrokken) en kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van ? 109.399,61 (€ 49.643,60) teruggevorderd.
Bij besluit van 12 februari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 22 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 februari 2002 ingestelde beroep wegens een onjuiste wettelijke grondslag gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangezien appellant met [partner ] gehuwd is geweest is, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid (tot 1 januari 1998: derde lid), aanhef en onder a, van de Awb, voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Appellant heeft aangevoerd dat hij en [partner ] ingeschreven stonden op verschillende woonadressen en dat hij feitelijk woonde in zijn atelier aan de [adres 1].
Volgens vaste rechtspraak van de Raad behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimte op zichzelf genomen niet aan het aannemen van een gezamenlijk hoofdverblijf in de weg te staan. In dat geval zal echter redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat de facto van samenwonen moet worden gesproken. Het enkele feit dat iemand regelmatig bij de ander verblijft is niet voldoende om een gezamenlijke hoofdverblijf te kunnen aannemen. Daarvoor is tevens vereist dat voldoende gegevens beschikbaar zijn omtrent overige woon- en leefomstandigheden, waartoe onder meer de inrichting en het gebruik van de ter beschikking staande woonruimtes van beide partners valt te rekenen.
Gedaagde heeft zich bij het bestreden besluit in hoofdzaak gebaseerd op de verklaringen van [partner ] van 11 en 18 juli 2001.
De inhoud van die verklaringen biedt naar het oordeel van de Raad, zonder ondersteunend bewijs, onvoldoende basis om aan te nemen dat appellant zijn hoofdverblijf bij [partner ] had. Niet is onderzocht hoe de woonsituatie van appellant was op het adres waar hij ingeschreven staat, [adres 1], noch is een bezoek gebracht aan de woning van [partner ] in de [adres 2] te [woonplaats], om de woonsituatie aldaar te bezien. De Raad is gelet hierop van oordeel dat onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd dat appellant en [partner ] in de woning van [partner ] samen hun hoofdverblijf hadden.
De Raad is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat het besluit van 22 augustus 2001 wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden vernietigd en dat gedaagde alsnog een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) M. Pijper.