ECLI:NL:CRVB:2005:AT5522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/165 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. Appellant ontving sinds 24 augustus 1983 een bijstandsuitkering, maar gedaagde heeft vastgesteld dat appellant vanaf 4 september 1997 niet zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. Dit leidde tot een onderzoek door de gemeente, waaruit bleek dat appellant onjuiste informatie had verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder de uitspraak van gedaagde vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant de inlichtingenverplichting, zoals neergelegd in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), heeft geschonden. De Raad oordeelde dat gedaagde op basis van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw verplicht was om de uitkering van appellant in te trekken, omdat er geen dringende redenen waren om van deze intrekking af te zien. Tevens was gedaagde gehouden tot terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand, omdat ook hier geen dringende redenen aanwezig waren om van terugvordering af te zien.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 4 mei 2005, waarbij de betrokken rechters de zaak in openbaar hebben behandeld.

Uitspraak

03/165 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.A. Goossens, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 december 2002, reg.nr. 01/3017 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2003, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H.L.P.M. van Helden, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 24 augustus 1983 - met onderbrekingen - een bijstandsuitkering van gedaagde, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellant niet woonachtig is op het door hem aangegeven adres, [adres] te [woonplaats], is door de Unit Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstandsuitkering.
Gelet op de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 maart 2001, heeft gedaagde bij besluit van 14 maart 2001 de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 4 september 1997 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt met betrekking tot zijn woon- en leefsituatie. Tevens zijn bij dat besluit de over de periode van 4 september 1997 tot en met 6 november 2000 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van
f. 35.330,46 op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 6 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is de grondslag van de intrekking aangevuld in die zin dat appellant vanaf 4 september 1997 niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres [adres] te [woonplaats] en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde in geding zijn hoofdverblijf had in gedaagdes gemeente.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep wegens een motiveringsgebrek gegrond verklaard, het besluit van 6 november 2001 vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant de inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden door volstrekte onduidelijkheid te laten bestaan omtrent zijn feitelijke woon- of verblijfplaats, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voorzover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad biedt de inhoud van de rapportage van 5 maart 2001, in samenhang met de overige gedingstukken, voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant, anders dan hij aan gedaagde heeft opgegeven, vanaf 4 september 1997 niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres] te [woonplaats]. De Raad wijst hierbij met name op de verklaringen van de moeder en de broer van appellant en op de verklaring van appellant zelf. Daarnaast neemt de Raad in aanmerking dat appellant bij enkele onaangekondigde huisbezoeken nimmer op dit adres - waar het café De Schelft van de moeder van appellant is gevestigd - werd aangetroffen. Bij een onaangekondigd huisbezoek op 7 februari 2001 was de broer van appellant in het pand aanwezig. In de ruimten achter het café werden echter geen persoonlijke eigendommen of toiletartikelen van appellant aangetroffen. De door appellant in beroep overgelegde verklaringen geven de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel, reeds omdat deze niet uitdrukkelijk zijn gericht op de vraag of appellant zijn hoofdverblijf aan de [adres 2] had.
Door onjuiste informatie te verschaffen over zijn woonadres, een voor de verlening van bijstand essentieel gegeven, heeft appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellant ten tijde in geding jegens gedaagde recht had op bijstand.
Gelet hierop was gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden de uitkering van appellant in te trekken. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van intrekking van het recht op uitkering af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand over te gaan. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) M. Pijper.
RB1904