ECLI:NL:CRVB:2005:AT5413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1102 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor verontreinigingsheffing oppervlaktewateren

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. P.H.A. Brauer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 29 januari 2003 het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Meerssen om bijzondere bijstand voor de kosten van de aanslag verontreinigingsheffing oppervlaktewateren af te wijzen, heeft bevestigd. De rechtbank oordeelde dat het besluit van 7 november 2000 geen stand kan houden vanwege een onjuiste grondslag, maar dat de verlening van bijzondere bijstand in dit geval niet mogelijk was op basis van artikel 17 van de Abw. Appellant was van mening dat hij, gezien zijn bijzondere omstandigheden, recht had op deze bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 22 februari 2005, waar mr. J.L. Crutzen voor appellant verscheen en gedaagde werd vertegenwoordigd door M. Gijssens. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank verzuimd heeft om in het dictum van de uitspraak de gegrondverklaring van het beroep te verbinden aan de vernietiging van het bestreden besluit, maar beschouwt dit als een kennelijke misslag zonder gevolgen voor de uitspraak.

De Raad heeft vervolgens de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. Het is gebleken dat appellant gedeeltelijk kwijtschelding van de aanslag heeft ontvangen, waardoor bijstandsverlening voor dat deel niet mogelijk is. Voor het deel dat appellant moet betalen, oordeelt de Raad dat deze kosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die uit het reguliere inkomen moeten worden voldaan. De door appellant aangevoerde bijzondere omstandigheden zijn niet van invloed op de kosten van de heffing. Daarom is de aanvraag voor bijzondere bijstand op goede gronden afgewezen.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/1102 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Meerssen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 januari 2003, reg.nr. 00/1488 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met de reg.nrs. 03/1099 en 03/1101 NABW, behandeld ter zitting van 22 februari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. J.L. Crutzen, kantoorgenoot van mr. Brauer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Gijssens, werkzaam bij de gemeente Meerssen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 14 juni 2000 heeft gedaagde de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand in de kosten van de aanslag verontreinigingsheffing oppervlaktewateren voor het jaar 2000 (hierna: de aanslag) ter hoogte van ƒ 251,40 afgewezen op de grond dat deze kosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die appellant dient de voldoen uit de hem toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 7 november 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2000 ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 7 november 2000 geen stand kan houden wegens een onjuiste grondslag, maar tevens overwogen dat verlening van bijzondere bijstand in dit geval afstuit op artikel 17 van de Abw. De rechtbank heeft vervolgens het beroep tegen het besluit van 7 november 2000, met een bepaling omtrent het griffierecht, gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 7 november 2000 in stand zijn gebleven. Appellant is van mening dat hij, gelet op zijn bijzondere omstandigheden, in aanmerking dient te komen voor bijzondere bijstand in de kosten van de aanslag.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank heeft verzuimd in het dictum van de aangevallen uitspraak aan de gegrondverklaring van het beroep de gehele of gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit als bedoeld in artikel 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, te verbinden. Gezien de overwegingen van de rechtbank op dit punt beschouwt de Raad dit als een kennelijke misslag, waaraan geen consequenties behoeven te worden verbonden, mede in aanmerking genomen dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het besluit van 7 november 2000 in stand kunnen blijven.
In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II van de Abw, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, bedoeld in afdeling 1, paragrafen 2 en 3, van de Abw, en de aanwezige draagkracht.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken dat appellant, anders dan door hem is gesteld, de onderwerpelijke aanslag gedeeltelijk is kwijt gescholden. Voorzover appellant door deze gedeeltelijke kwijtschelding geen kosten heeft, is reeds op grond hiervan bijstandsverlening voor dat deel van de aanslag niet mogelijk. Voor het deel van de aanslag dat door appellant dient te worden voldaan, is de Raad met gedaagde van oordeel dat deze kosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit het reguliere inkomen bestreden dienen te worden. Met kosten als hier aan de orde wordt in beginsel iedere belastingplichtige geconfronteerd. De door appellant aangevoerd omstandigheden houden geen verband met de kosten van de hem opgelegde heffing. Dat betekent dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw, zodat voor verlening van bijzondere bijstand in deze kosten geen plaats is. De aanvraag is derhalve op goede gronden afgewezen.
Gelet op het voorgaande kan het hoger beroep van appellant niet slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking voorzover aangevochten.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.C. de Wit.