ECLI:NL:CRVB:2005:AT5409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1099 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor onderhoudskosten woning en toilet na herhaalde aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door appellant, die eigenaar is van een woning en sinds jaren bijstand ontvangt. De aanvraag betrof de kosten van onderhoud van zijn woning en toilet, ingediend op 29 augustus 1999. De gemeente Meerssen, als gedaagde, had deze aanvraag eerder afgewezen op basis van eerdere besluiten en het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank Maastricht had in een eerdere uitspraak op 29 januari 2003 het beroep van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de afwijzing van de aanvraag voor de onderhoudskosten van de woning bleef in stand.

De Raad overwoog dat volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een nieuwe aanvraag na een afwijzing alleen kan worden ingewilligd als er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Appellant had in zijn nieuwe aanvraag geen nieuwe feiten aangedragen, maar enkel zijn slechte financiële situatie uiteengezet, die al bestond ten tijde van de eerdere aanvragen. De Raad concludeerde dat de gemeente bevoegd was om de aanvraag af te wijzen en dat er geen reden was om te oordelen dat de gemeente onredelijk had gehandeld.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en de Raad wees de proceskosten af. De zaak illustreert de strikte toepassing van de regels omtrent bijzondere bijstand en de noodzaak voor aanvragers om nieuwe feiten aan te dragen bij herhaalde aanvragen.

Uitspraak

03/1099 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Meerssen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 januari 2003, reg. nr. 00/999 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met de reg. nrs. 03/1101 NABW en 03/1102 NABW, behandeld ter zitting van
22 februari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. J.L. Crutzen, kantoorgenoot van mr. Brauer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Gijssen, werkzaam bij de gemeente Meerssen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is eigenaar van de door hem bewoonde woning. Hij ontvangt sinds jaren bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
Op 28 januari 1998 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor onder meer de kosten van reparatie of vervanging van het toilet en de kosten van (groot) onderhoud van zijn woning.
Bij besluit van 14 mei 1998, voorzover van belang, heeft gedaagde de aanvraag betreffende het toilet afgewezen op de grond dat de kosten daarvan behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en dienen te worden voldaan uit de eigen middelen door reservering dan wel door gespreide betaling. De aanvraag betreffende het onderhoud van de woning is afgewezen onder verwijzing naar een besluit van april 1997 en de vaststelling dat er sindsdien geen wijziging in de omstandigheden heeft plaatsgevonden.
Het tegen het besluit van 14 mei 1998 gemaakte bezwaar is, voorzover van belang, bij besluit van 3 november 1998 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 1999 heeft de rechtbank, onder bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep tegen het besluit van 3 november 1998 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van het in haar uitspraak overwogene.
Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep bij de Raad doen instellen.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 28 september 1999 heeft gedaagde op 29 februari 2000 een nieuw besluit op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 mei 1998 genomen. Het bezwaar is wederom ongegrond verklaard.
De Raad heeft het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank van 28 september 1999 mede gericht geacht tegen het besluit van gedaagde van 29 februari 2000.
Bij brief van 22 mei 2002 heeft appellant het hoger beroep ingetrokken.
Intussen had appellant op 29 augustus 1999 andermaal een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de kosten van onderhoud van zijn woning en een toilet.
Bij besluit van 23 november 1999 heeft gedaagde die aanvraag onder verwijzing naar de besluiten van april 1997 en 14 mei 1998 afgewezen.
Het tegen het besluit van 23 november 1999 gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 mei 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 22 mei 2000 gegrond verklaard voorzover dit betrekking had op de aangevraagde bijzondere bijstand ten behoeve van de kosten van het toilet, dat besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit deel van het besluit in stand blijven. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover het beroep daarbij ongegrond is verklaard en is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 22 mei 2000 in stand blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Bij besluit van 14 mei 1998 heeft gedaagde afwijzend beslist op een aanvraag van appellant om bijzondere bijstand in de kosten van onderhoud van zijn woning en van een toilet. Die afwijzing is in rechte onaantastbaar geworden omdat appellant het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 28 september 1999, welk hoger beroep werd geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van gedaagde van 29 februari 2000, heeft ingetrokken.
In het kader van de nieuwe aanvraag van 29 augustus 1999 om bijzondere bijstand in de kosten van onderhoud van zijn woning en van het toilet heeft appellant een uiteenzetting gegeven over (de ontstaansgeschiedenis van) zijn zeer slechte financiële situatie die er toe heeft geleid dat er jarenlang geen onderhoud aan zijn woning is verricht zodat sprake is van zeer ernstig achterstallig onderhoud. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb omdat die situatie ook in 1998 en daarvoor al bestond.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar zijn eerdere besluitvorming. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad, ten slotte, geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.C. de Wit.