ECLI:NL:CRVB:2005:AT5321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2444 IOAW + 03/2447 IOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van IOAW-uitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Marum

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een IOAW-uitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Marum. Appellanten, die sinds 1 september 1996 een uitkering op grond van de IOAW ontvingen, hebben hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De rechtbank had het beroep van appellanten ongegrond verklaard, nadat gedaagde bij besluit van 25 juli 2001 de IOAW-uitkering over de periode van 7 juli 1997 tot 1 juli 1998 had herzien en een bedrag van € 3.418,64 had teruggevorderd. Gedaagde stelde dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen volledige opgave te doen van de werkzaamheden en inkomsten van appellante.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat gedaagde terecht de IOAW-uitkering heeft herzien en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde de herziening correct had uitgevoerd, waarbij de voorwaarden van de IOAW in acht waren genomen. De Raad merkte op dat appellanten geen aanvraag voor een premie deeltijdwerk hadden ingediend, wat ook een factor was in de beslissing van gedaagde.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellanten niet kon slagen en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd werd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de Raad benadrukte dat de omvang van het geding beperkt was tot de herziening en terugvordering van de IOAW-uitkering.

Uitspraak

03/2444 IOAW + 03/2447 IOAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Marum, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 april 2003,
reg.nr. 01/908 IOAW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een nader stuk ingezonden.
Appellanten hebben een nader stuk ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 maart 2005, waar partijen, met voorafgaande kennisgeving, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 1 september 1996 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de grondslag voor gehuwden, ter aanvulling op een aan appellant verstrekte uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Toeslagenwet (TW).
Bij besluit van 11 september 1998 heeft gedaagde de over de periode van 7 juli 1997 tot 1 juli 1998 verstrekte IOAW-uitkering tot een bedrag van f 7.533,66 (€ 3.418,64) van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 12 januari 1999 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 11 september 1998 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van
15 november 1999, reg.nr. 99/126 NABW, het tegen het besluit van 12 januari 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen, voorzover hier van belang, dat is komen vast te staan dat appellanten geen volledige opgave aan gedaagde hebben gedaan van de werkzaamheden van appellante en de daaruit verworven inkomsten. Aldus hebben appellanten de ingevolge artikel 13, eerste lid, van de IOAW op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De rechtbank heeft het besluit van 12 januari 1999 evenwel vernietigd op de grond dat gedaagde niet een gelijktijdig of voorafgaand genomen herzieningsbesluit aan het terugvorderingsbesluit ten grondslag heeft gelegd. De Raad heeft bij uitspraak van 19 juni 2001 (LJN AD4883) de uitspraak van de rechtbank van 15 november 1999 bevestigd en ter aanvulling hierop bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft gedaagde bij besluit van 25 juli 2001 het recht op uitkering ingevolge de IOAW van appellanten over de periode van 7 juli 1997 tot 1 juli 1998 met toepassing van artikel 17, derde lid, onder a, van de IOAW herzien en de over die periode verstrekte uitkering met toepassing van artikel 25, eerste lid, van de IOAW tot een bedrag van € 3.418,64 van hen teruggevorderd. Gedaagde heeft geen dringende redenen aanwezig geacht om van herziening of terugvordering af te zien.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst stelt de Raad vast dat gedaagde bij besluit van 25 juli 2001 het door de Raad - in navolging van de rechtbank - bij uitspraak van 19 juni 2001 geconstateerde gebrek in de besluitvorming heeft hersteld door alsnog een herzieningsbesluit te nemen. Op grond van artikel 17, derde lid, van de IOAW (tekst van 1 juli 1997 tot 1 januari 2002) was gedaagde gehouden tot herziening van de IOAW-uitkering van appellanten over de periode van 7 juli 1997 tot 1 juli 1998 over te gaan. De Raad ziet, evenals de rechtbank, geen grond het standpunt van gedaagde dat bij de onderhavige herziening geen rekening behoefde te worden gehouden met een premie deeltijdwerk, waarop appellanten een beroep doen, onjuist te achten. Daarbij wijst de Raad erop dat deze premie ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Verordening premiebeleid ter bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening gemeente Marum diende te worden aangevraagd door indiening van een volledig ingevuld en eigenhandig ondertekend, door Burgemeester en Wethouders vastgesteld formulier en dat appellanten geen aanvraag hebben ingediend. De door appellanten aangevoerde redenen om geen aanvraag in te dienen, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Van dringende redenen, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het vorenstaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 25, eerste lid, van de IOAW (tekst vanaf 1 juli 1997), zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de teveel verstrekte IOAW-uitkering. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de IOAW is de Raad niet gebleken.
Voor de goede orde merkt de Raad nog op dat hij voorbijgaat aan de door appellanten verlangde “vrijstelling van het GAK” bij de vaststelling van de uitkering ingevolge de WAO en de TW, omdat de omvang van dit geding wordt bepaald door het besluit van gedaagde van 25 juli 2001. Dit betekent dat thans alleen de herziening en terugvordering van de IOAW-uitkering door gedaagde ter beoordeling staat.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S.W.H. Peeters.