[betrokkene], wonende te [woonplaats], appellante tevens gedaagde,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade, gedaagde tevens appellant.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) heeft mr. J.J.M. Goltstein, advocaat te Kerkrade, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 januari 2003, reg.nr. AWB 02/138.
Het College van burgemeester en wethouders (hierna: het College) heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Namens partijen zijn verweerschriften ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 15 maart 2003, waar voor [betrokkene] is verschenen mr. W.J.Th. Gerlag, kantoorgenoot van mr. Goltstein en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.C.W. Sterk, werkzaam bij de gemeente Kerkrade.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
[betrokkene] ontving ten tijde in dit geding van belang een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van ingekomen informatie dat [betrokkene] een gezamenlijke huishouding zou voeren met [partner] (hierna: [partner]) heeft de sociale recherche onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan [betrokkene] verstrekte uitkering. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van een door de Politie Limburg Zuid District Kerkrade opgemaakt proces-verbaal van verhoor van [partner], [betrokkene] en haar moeder G. [betrokkene].
Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 maart 1997, heeft het College bij besluit van 12 augustus 1997 het recht op bijstand van [betrokkene] over de periode 1 december 1992 tot en met 28 mei 1995 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
ƒ 47.816,55 van haar teruggevorderd. Daarbij is aangegeven dat de terugvordering over de periode 1 december 1992 tot en met 30 april 1994 is gebaseerd op het feit dat [betrokkene] met [partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op het adres [adres 1] te [woonplaats], en over de periode 1 mei 1994 tot en met 28 mei 1995 op het feit dat [betrokkene] buiten de gemeente [woonplaats] verbleef.
Bij besluit van 4 december 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
12 augustus 1997 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 4 december 2001 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het College opdracht gegeven met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat samenwoning niet impliceert dat geen recht op bijstand bestaat en dat het College ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de middelen van [partner].
[betrokkene] en het College hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de ABW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Ingevolge artikel 14 van de ABW wordt aan een persoon bijstand verlengd door burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zich bevindt.
De periode van 1 december 1992 tot en met 30 oktober 1994 (hierna: periode A).
De Raad is van oordeel dat er voor gedaagde voldoende grond was om aan te nemen dat [betrokkene] en [partner], met uitzondering van de periode van detentie van [partner] die tussen partijen niet langer in geschil is, gezamenlijk hebben voorzien in huisvesting. De Raad kent daarbij in het bijzondere betekenis toe aan de door [betrokkene], haar moeder en [partner] op 9 en 10 juni 1995 tegenover de politie en op 2,16 en 26 september 1996, tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, in hun onderlinge samenhang bezien. Daaruit blijkt dat [partner] zijn intrek heeft genomen in de woning van [betrokkene] en haar moeder en dat hij de beschikking had over alle faciliteiten van de woning.
Naar het oordeel van de Raad bieden de beschikbare onderzoeksgegevens echter geen toereikende grondslag voor de conclusie dat tevens is voldaan aan de tweede ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de ABW geldende voorwaarde voor de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding. Niet is gebleken dat [betrokkene] en [partner] beiden een bijdrage hebben geleverd in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging hebben voorzien. Uit de verklaring van de moeder van [betrokkene] blijkt slechts dat [partner] aan haar kostgeld heeft betaald. Van enige financiële verstrengeling van [betrokkene] en [partner] dan wel wederzijdse zorg is de Raad niet gebleken.
Gelet op het voorgaande deelt de Raad de conclusie van de rechtbank dat het besluit van 4 december 2001 voorzover dit ziet op periode A dient te worden vernietigd, zij het op andere gronden. Gedaagde zal ter zake van die periode een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante dienen te nemen.
De periode van 1 mei 1994 tot en met 28 mei 1995 (hierna: periode B).
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat uit de bevindingen van het door de sociale recherche verrichte onderzoek genoegzaam blijkt dat [betrokkene] haar hoofdverblijf buiten de gemeente [woonplaats] had. De Raad kent daarbij met name betekenis toe aan de verklaringen van de moeder van [betrokkene], waarin is aangegeven dat haar dochter en [partner] vanuit haar woning zijn verhuisd naar de [adres 2] te [plaatsnaam]. [betrokkene] heeft zelf verklaard haar persoonlijke spullen naar Duitsland te hebben verhuisd en de verdere inrichting van de woning samen met [partner] te hebben betaald. Voorts heeft de sociale recherche geconstateerd dat de huurovereenkomst voor de woning aan de [adres 2] op naam van [partner] en [betrokkene] is gesteld met als ingangsdatum 1 mei 1994. Ook is gebleken dat de huur van de woning zowel in 1994 als in 1995 is afgeboekt van een op naam van [betrokkene] gestelde Duitse bankrekening. [betrokkene] heeft aangegeven dat zij uitsluitend in het weekend in Duitsland overnachtte en dat zij daar gedurende de week slechts enkele dagen - uitsluitend overdag - verbleef en dan bij haar moeder overnachtte. Dit strookt echter niet met de verklaring van [partner], noch met de verklaring van haar moeder die juist aangeeft dat [betrokkene] overdag vaak bij haar was maar ’s nachts vaker bij [partner] verbleef.
Nu [betrokkene] aan de Sociale Dienst van de gemeente [woonplaats] geen mededeling heeft gedaan van haar verblijf in Duitsland heeft zij de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is aan haar ten onrechte over periode B een uitkering ingevolge de ABW verstrekt en was het College bevoegd tot intrekking van het recht op bijstand en ingevolge artikel 57, aanhef en onder a, gehouden om de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. De Raad ziet voorts geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW om van terugvordering af te zien.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank het besluit van 4 december 2001 voorzover dat ziet op periode B ten onrechte heeft vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven.
De rechtbank heeft het terugvorderingsbesluit terecht in zijn geheel vernietigd nu een terugvorderingsbesluit als één geheel moet worden beschouwd. Zulk een besluit mondt immers uit in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. Het voorgaande klemt temeer, nu een terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van [betrokkene]. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is vernietigd het onderdeel van het besluit van 4 december 2001 dat betrekking heeft op periode B;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overig met dien verstande dat wordt bepaald dat gedaagde met betrekking tot periode A een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van [betrokkene] tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Kerkrade aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Kerkrade aan [betrokkene] het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 87,-- vergoedt;
Bepaalt dat van de gemeente Kerkrade een griffierecht van € 414,--wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.