ECLI:NL:CRVB:2005:AT5209

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3658 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op WW-uitkering en fictieve opzegtermijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage. De rechtbank had geoordeeld dat de gedaagde, die in de proeftijd was ontslagen, recht had op een WW-uitkering met terugwerkende kracht tot 1 maart 2002. De gedaagde had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend na zijn ontslag, maar het Uwv had dit afgewezen op basis van de doorbetaling van loon tot en met 31 maart 2002. De rechtbank oordeelde dat de vergoeding die de gedaagde van zijn werkgever had ontvangen, niet als inkomen in het kader van de fictieve opzegtermijn moest worden aangemerkt. Het Uwv ging in hoger beroep, waarbij het stelde dat de rechtbank een te enge uitleg had gegeven aan de wetgeving omtrent de WW.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De Raad oordeelde dat de ontvangen vergoeding van de werkgever wel degelijk als inkomen moet worden aangemerkt, en dat de fictieve opzegtermijn van toepassing is. De Raad benadrukte dat de wetgever met de regeling van de fictieve opzegtermijn beoogde om de gevolgen van de beëindiging van de dienstbetrekking te ecarteren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden, en oordeelde dat de gedaagde recht had op de WW-uitkering vanaf 1 maart 2002. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 644,-- werden begroot.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de Werkloosheidswet, vooral met betrekking tot de behandeling van vergoedingen bij ontslag in de proeftijd en de toepassing van fictieve opzegtermijnen. De Raad heeft hiermee een precedent geschapen voor toekomstige zaken waarin vergelijkbare omstandigheden zich voordoen.

Uitspraak

03/3658 WW
UITSPRAAK
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats] gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1. Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Gravenhage op 17 juni 2003, onder nummer AWB 02/4589 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
1.2. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het geding is behandeld ter zitting van 2 maart 2005, waar appellant zich heeft doen.vertegenwoordigen door mr. R. A. Huysmans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituutwerknemersverzekeringen (Uwv), terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. J.M. Stedelaar, medewerker bij de Stichting Rechtsbijstand te Leidschendam, als zijn raadsman.
II. MOTIVERING
2.1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.2. Gedaagde is op 1 mei 1998 in dienst getreden van Cap Gemini Ernst & YoungNederland B.V. (hierna: werkgever). Op 28 november 2001 is gedaagde met Trios ITService Management B.V. overeengekomen dat hij aldaar per 1 februari 2002 in dienst zou treden op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, met een proeftijd van een maand. Op 27 februari 2002 heeft de werkgever in verband met de ontwikkelingen binnen de ICT-branche besloten de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd te beëindigen. In de daarop betrekking hebbende brief van die datum heeft de werkgever aangegeven dat deze ontwikkeling ten zeerste wordt betreurd en dat om gedaagde in staat te stellen deze vervelende situatie financieel beter aan te kunnen, is afgesproken dat een extra maand salaris zal worden verstrekt. De werkgever heeft de daarop betrekking hebbende betaling aan het eind van de maand maart van 2005 verricht.
3.1. Gedaagde heeft op 22 maart 2002 een aanvraag om een WW-uitkering per 1 maart 2002 gedaan.
3.2. Bij besluit van 21 juni 2002 heeft appellant aangegeven dat aan gedaagde loon is doorbetaald tot en met 31 maart 2002 en beslist dat om die reden geen recht op uitkering kan ontstaan met ingang van 1 maart 2002. Bij besluit van gelijke datum heeft appellant gedaagde per 1 april 2002 een WW-uitkering toegekend.
3.3. De tegen laatstgenoemd besluit van 21 juni 2002 gerichte bezwaren heeft appellantbij besluit van 22 oktober 2002 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Appellantheeft daarbij, voor zover hier van belang, overwogen dat in artikel 16, derde lid, van de WW is bepaald dat met het recht op onverminderde loondoorbetaling wordt gelijkgesteld, de vergoeding die een werknemer ontvangt in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen, indiende dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. Onder rechtens geldende termijn wordt ingevolge dit artikellid verstaan de termijn die op grond van artikel 7:672, van het Burgerlijk Wetboek (BW) in acht moet worden genomen. Gelet daarop en op het bepaalde in genoemd artikel betekent dit volgens appellant dat een opzegtermijn van een maand geldt en dat in het geval van gedaagde derhalve een zogenoemde fictieve opzegtermijn van een maand in achtgenomen dient te worden tot 1 april 2002. Dat gedaagde is ontslagen in de proeftijd doet daar volgens appellant niet aan af, daar het een fictieve opzegtermijn betreft.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het betreft de ingangsdatum van de WW-uitkering, het desbetreffende besluit van 21 juni 2002 herroepen en, zelf in de zaak voorziende, bepaald dat gedaagde met ingang van 1 maart 2002 recht heeft op een WW-uitkering. De rechtbank heeft daartoe het standpunt van gedaagde onderschreven dat de vergoeding die hij van zijn werkgever heeft ontvangen niet aan een fictieve opzegtermijn moet worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank is een ontslagvergoeding bij een ontslag in de proeftijd volstrekt ongebruikelijk; dat gedaagde die vergoeding ontving, is volgens de rechtbank uitsluitend aan de coulance van de werkgever toe te schrijven. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom niet worden gesproken van inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW.
5. In hoger beroep heeft appellant tegen dat oordeel van de rechtbank aangevoerd dat aldus een te enge uitleg wordt gegeven aan de woorden 'recht heeft' in artikel 16, derdelid, van de WW. Volgens appellant is de feitelijke vaststelling dat een vergoeding is betaald voldoende om te spreken over inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking. Appellant verwijst daarbij naar de wetsgeschiedenis en benadrukt dat de wijze waarop de dienstbetrekking is beëindigd niet meer van invloed is op de ingangsdatum van de WW-uitkering. In dat verband dienen alle vergoedingen, op de enkele uitzondering van de vergoeding voor proceskosten na, onder artikel 16, derde lid, van de WW te worden gebracht. Het maakt daarbij volgens appellant niet uit dat die situatie zich binnen of buiten de proeftijd voordoet.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt dat werkloos is de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft
van zijn arbeidsuren per week heeft verloren alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren.
6.2. Artikel 16, derde lid, eerste en derde volzin, van de WW, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
" Met het recht op onverminderde loondoorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met in achtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. Onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen."
6.3.In zijn uitspraak van 4 juni 2003, LJN AH8692, USZ 2003/227 en RSV 2003/253,heeft de Raad in de met nrs. 4.3. en 4.4. aangeduide overwegingen uiteengezet dat de wetgever met de onderhavige regeling van de zogenoemde fictieve opzegtermijn heeft beoogd door inkomsten die in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking werden genoten, gelijk te stellen met het recht op onverminderde doorbetaling van loon, de verschillende gevolgen voor de aanspraak op een WW-uitkering die uitsluitend werden veroorzaakt door de wijze van beëindiging van de dienstbetrekking, te ecarteren. Door die gelijkstelling en zolang die gelijkstelling van toepassing is, is in verband met artikel 16, eerste lid, onder a, van de WW geen sprake van werkloosheid. Voorts is geoordeeld dat gelet op de wetsgeschiedenis de zinsnede 'inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking' zeer ruimmoet worden uitgelegd, onder meer 'om de gebruikersruimte te minimaliseren en de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid te maximaliseren.'
6.4. Gelet op het voorgaande en in aanmerking nemende dat de werkgever gedaagde in zijn brief van 27 februari 2002 een extra maand salaris heeft toegezegd, is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat deze maand salaris moet worden aangemerkt als inkomsten waarop gedaagde recht heeft verkregen in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking.
6.5. De Raad dient vervolgens te beoordelen welke termijn hier 'de rechtens geldende termijn' is. Artikel 16, derde lid, van de WW omschrijft die termijn als de termijn van opzegging die ingevolge artikel 7:672 van het BW tussen werkgever en werknemer geldt. Indien echter een proeftijd is overeengekomen en die proeftijd niet is verstreken, zoals hier, is ingevolge artikel 7:676, eerste lid, van het BW ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen. Artikel 7:672 van het BW is dan ook niet van toepassing op een dergelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Nu geen rechtens geldende termijn van opzegging kan worden aangewezen, biedt, naar het oordeel van de Raad, artikel 7:672 van het BW geen basisvoor de vaststelling van een termijn waaraan inkomsten waarop betrokkene recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking moeten worden toegerekend.
6.6. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking, zij het met verbetering van gronden.
6.7. De Raad ziet aanleiding appellant onder toepassing van 8:75 van de Algemene wetbestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 644,-- als kosten van rechtsbij stand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde ten bedrage van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. 1'Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) S. 1'Ami.