ECLI:NL:CRVB:2005:AT5205
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- T. Hoogenboom
- H.G. Rottier
- B.M. van Dun
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering na ontslag op basis van mondelinge verklaring werkgever
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de blijvende weigering van een WW-uitkering aan gedaagde, die sinds 12 december 1994 in dienst was bij zijn werkgever als hoofd onderhoud en renovatie. De werkgever had op 22 februari 2002 de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomst met gedaagde te ontbinden, met als reden dat er tussen partijen spanningen waren ontstaan die een vruchtbare samenwerking onmogelijk maakten. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 maart 2002, zonder schadevergoeding toe te kennen aan gedaagde. Gedaagde heeft op 11 maart 2002 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) geweigerd op basis van informatie van de werkgever, die gedaagde beschuldigde van disfunctioneren en malversaties.
Gedaagde heeft in zijn verweer gesteld dat hij geen verwijt kan worden gemaakt en dat de werkgever onterecht negatieve verklaringen over hem heeft afgelegd. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard, omdat de werkgever geen bewijs had geleverd voor de beschuldigingen. In hoger beroep heeft het UWV volhard in de weigering van de uitkering, stellende dat de werkgever geen reden had om onterecht negatieve verklaringen af te leggen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet en de relevante bepalingen.
De Raad oordeelt dat de werkgever ernstige beschuldigingen heeft geuit, maar dat deze niet zijn onderbouwd met bewijs. De Raad benadrukt dat in gevallen van ernstige beschuldigingen van de werkgever, er voldoende bewijs moet zijn om deze te onderbouwen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de mondelinge verklaring van de werkgever niet voldoende is om de weigering van de WW-uitkering te rechtvaardigen. Tevens wordt het UWV veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die in totaal € 663,10 bedragen. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat het UWV een griffierecht van € 414,-- moet betalen.