ECLI:NL:CRVB:2005:AT5205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3589 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na ontslag op basis van mondelinge verklaring werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de blijvende weigering van een WW-uitkering aan gedaagde, die sinds 12 december 1994 in dienst was bij zijn werkgever als hoofd onderhoud en renovatie. De werkgever had op 22 februari 2002 de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomst met gedaagde te ontbinden, met als reden dat er tussen partijen spanningen waren ontstaan die een vruchtbare samenwerking onmogelijk maakten. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 maart 2002, zonder schadevergoeding toe te kennen aan gedaagde. Gedaagde heeft op 11 maart 2002 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) geweigerd op basis van informatie van de werkgever, die gedaagde beschuldigde van disfunctioneren en malversaties.

Gedaagde heeft in zijn verweer gesteld dat hij geen verwijt kan worden gemaakt en dat de werkgever onterecht negatieve verklaringen over hem heeft afgelegd. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard, omdat de werkgever geen bewijs had geleverd voor de beschuldigingen. In hoger beroep heeft het UWV volhard in de weigering van de uitkering, stellende dat de werkgever geen reden had om onterecht negatieve verklaringen af te leggen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet en de relevante bepalingen.

De Raad oordeelt dat de werkgever ernstige beschuldigingen heeft geuit, maar dat deze niet zijn onderbouwd met bewijs. De Raad benadrukt dat in gevallen van ernstige beschuldigingen van de werkgever, er voldoende bewijs moet zijn om deze te onderbouwen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de mondelinge verklaring van de werkgever niet voldoende is om de weigering van de WW-uitkering te rechtvaardigen. Tevens wordt het UWV veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die in totaal € 663,10 bedragen. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat het UWV een griffierecht van € 414,-- moet betalen.

Uitspraak

03/3589 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 18 juni 2003 onder nummer 02/2383 WW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 maart 2005, waarbij namens appellant is verschenen drs. P.M. Klootwijk, medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl gedaagde is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. H. Koelewijn, advocaat te Utrecht.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde was sinds 12 december 1994 in dienst van [werkgever] (hierna: werkgever) in de functie van hoofd onderhoud en renovatie.
Op 22 februari 2002 heeft de werkgever zich gericht tot de kantonrechter Tilburg met het verzoek om de arbeidsovereenkomst met gedaagde te ontbinden. Als reden voor dat verzoek heeft de werkgever gegeven dat tussen partijen dusdanige spanningen waren ontstaan dat een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk was. Gedaagde heeft op 25 februari 2002 een verweerschrift ingediend, in welk verweerschrift onder meer werd onderschreven dat de relatie tussen partijen onherstelbaar verstoord was. De kanton-rechter heeft vervolgens bij beschikking van 26 februari 2002 de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 maart 2002. De kantonrechter heeft ter zake van die ontbinding geen vergoeding toegekend.
Gedaagde heeft op 11 maart 2002 een WW-uitkering aangevraagd. Naar aanleiding van die aanvraag heeft appellant inlichtingen ingewonnen bij de werkgever die te kennen heeft gegeven dat gedaagde disfunctioneerde, onjuiste nacalculaties maakte, steekpenningen ontving en tijdens het dienstverband werken voor zichzelf liet uitvoeren.
Bij besluit van 27 mei 2002 heeft appellant de uitkering, onder verwijzing naar de van de werkgever ontvangen inlichtingen, blijvend geheel geweigerd per 1 maart 2002.
Bij het thans bestreden besluit van 5 november 2002 heeft appellant dat standpunt gehandhaafd. Appellant heeft daartoe overwogen dat de door de werkgever gedane uitlatingen aan het adres van gedaagde, hoewel de werkgever om hem moverende redenen weigert om de aan deze uitlatingen ten grondslag liggende stukken aan gedaagde ter beschikking te stellen, mede gelet op alle omstandigheden, aannemelijk worden geacht. Volgens appellant heeft de werkgever immers geen enkele reden om zich in strijd met de waarheid in zulke negatieve zin over gedaagde uit te laten. Appellant heeft voorts aangegeven dat het feit dat gedaagde in het kader van de ontbindingsprocedure geen schadevergoeding claimt, het een en ander lijkt te bevestigen.
In het daartegen ingestelde beroep heeft gedaagde ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de hem door de werkgever verweten gedragingen. Gedaagde heeft daarbij betoogd dat hem ter zake van zijn werkloosheid geen verwijt kan worden gemaakt. Hij heeft als oorzaak van de tussen hem en zijn werkgever ontstane spanningen genoemd dat er dermate hoge eisen aan zijn functioneren werden gesteld dat hij daardoor lichamelijke en psychische problemen kreeg waardoor hij de werkzaamheden niet meer aankon, ten gevolge waarvan de relatie met de werkgever nog verder onder druk kwam te staan. Gedaagde stelde voorts dat hij eind januari 2002 op non-actief was gesteld en sindsdien zonder enige werkzaamheden thuis was, dat hij zo snel mogelijk rust wilde brengen in zijn geestelijke en lichamelijke situatie en tot een snelle afwikkeling van de zaak wilde komen. Om die reden heeft gedaagde afgezien van het vragen van een vergoeding ter zake van de ontbinding.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het bestreden besluit uitsluitend is gebaseerd op de mondelinge verklaring van de werkgever, zonder dat daaraan een middel van bewijs ten grondslag is gelegd. Nu de verklaring van gedaagde daarmee strijdig was, had het bewijs voor de juistheid van de stellingname van de werkgever aanwezig moeten zijn. Daarbij speelt naar het oordeel van de rechtbank de ernst van de door appellant aangenomen ontslagreden, te weten het aannemen van steekpenningen en het plegen van malversaties, een rol. Het gaat daarbij volgens de rechtbank immers om zware aantijgingen. Naar het oordeel van de rechtbank kan een mondelinge verklaring onder deze omstandigheden niet gelden als een toereikende rechtvaardiging voor een zo ver strekkend besluit.
In hoger beroep heeft appellant benadrukt dat de werkgever geen reden had om in strijd met de waarheid negatieve verklaringen af te leggen over gedaagde als er geen sprake zou zijn geweest van verwijtbaar handelen. Appellant leidt hieruit af dat aannemelijk is dat sprake is geweest van verwijtbaar handelen van gedaagde. Hij vindt hiervoor een bevestiging in het gegeven dat gedaagde de kantonrechter niet om een vergoeding heeft verzocht ter zake van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Wat betreft de onderbouwing van het bestreden besluit wijst appellant er op dat de werkgever geen gegevens wilde verstrekken die het disfunctioneren van gedaagde aantonen en dat de advocaat van de werkgever, nadat deze door appellant met een verzoek om overlegging van relevante stukken was benaderd, zich beriep op zijn verschoningsrecht.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is met appellant van oordeel dat uit de feiten en omstandigheden van dit geval kan worden afgeleid dat er ter zake van het ontslag van gedaagde meer aan de orde is geweest dan uitsluitend een verstoring van de relatie die werd veroorzaakt door de werkdruk en de hoge eisen die aan gedaagde werden gesteld. Voor dit oordeel verwijst de Raad naar het feit dat gedaagde in het kader van de ontbinding van zijn arbeids-overeenkomst de kantonrechter niet heeft verzocht om een vergoeding, waar deze, gelet op de stellingen van gedaagde, niet alleen op zijn plaats zou zijn, maar ook een substantieel bedrag zou betreffen. De Raad is echter tevens met de rechtbank van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin de werkgever ernstige verwijten aan het adres van de werknemer maakt, en de juistheid van deze verwijten niet blijkt uit onderliggende stukken, terwijl de werknemer deze verwijten tevens betwist, appellant niet kan volstaan met de verwijzing naar een summiere en niet op enige wijze geadstrueerde mondelinge verklaring van de werkgever. De Raad onderkent dat de werkgever, naderhand door appellant om informatie verzocht, zich weigerachtig opstelde, maar wijst er daarbij tevens op dat aan appellant in de vorm van artikel 54 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, wettelijke middelen ten dienste staan om de betreffende gegevens van de werkgever te verkrijgen.
De Raad wijst er tenslotte op dat het onderhavige geval niet kan worden beoordeeld overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 9 april 2003, 00/4870, LJN AF7886, omdat in dat geval de buitengewoon ernstige aantijgingen van de werkgever, anders dan in casu, niet werden weersproken.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde, welke kosten worden begroot op € 644,-- als kosten van rechtsbijstand in hoger beroep en in de reiskosten van gedaagde welke worden begroot op € 19,10, in totaal derhalve € 663,10.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak,
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 414,-- wordt geheven, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) S. l’Ami