[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 mei 2003,
reg.nr. NABW 02/3530. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van gedaagde van 19 november 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat te Rotterdam, het hoger-beroepschrift aangevuld en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. Van Wijngaarden en gedaagde door mr. W.H.K. Bruggeman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en voor de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier, wat de feiten betreft, met het volgende.
Appellant heeft van 1 april 1996 tot 1 maart 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) ontvangen. De uitkering is destijds beëindigd wegens werkaanvaarding door appellant.
Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst van 1 oktober 2001 heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar door het beveiligingsbedrijf [naam beveiligingsbedrijf] te [vestigingsplaats] (hierna: [ naam beveiligingsbedrijf]) in 1997 aan appellant betaald loon. Daarbij is
- uiteindelijk - gebleken dat door [ naam beveiligingsbedrijf] op naam van appellant in de loonperioden 6 (over twaalf dagen) en 9 (over vijftien dagen) van 1997 loon is uitbetaald tot een totaal bedrag van ƒ 2.985,11 bruto en dat de betrokken bedragen zijn overgemaakt op een bankrekening ten name van de voormalige zakenpartner van appellant [naam voormalig zakenpartner].
Bij het besluit van 19 november 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.156,30 van appellant teruggevorderd. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant, in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting, aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan van de betrokken inkomsten uit arbeid, als gevolg waarvan over het jaar 1997 tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Gedaagde is er bij de besluitvorming van uitgegaan dat appellant over elke maand van 1997 1/12 gedeelte van het bedrag van f 2.985,11 heeft ontvangen.
Naar aanleiding van de in hoger beroep door appellant aangevoerde grieven komt de Raad tot de volgende beoordeling.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat gedaagde op grond van de van de Belastingdienst en vervolgens [ naam beveiligingsbedrijf] ontvangen gegevens als vaststaand heeft kunnen aannemen dat appellant in 1997 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, waarvan hij geen - volledige - opgave aan gedaagde heeft gedaan.
De Raad kan appellant niet volgen in zijn betoog dat de beschikbare gegevens onvoldoende grondslag bieden voor de vaststelling dat hij in 1997 - betaalde - werkzaamheden voor [ naam beveiligingsbedrijf] heeft verricht. Daarbij is mede van belang dat appellant, die in het bezit is van een vakdiploma voor de beveiligingsbranche, een pas van [ naam beveiligingsbedrijf] heeft aangeschaft waarvoor hij, naar eigen zeggen, een bedrag van f 200,-- aan [ naam beveiligingsbedrijf] heeft moeten betalen. Appellant heeft bovendien erkend dat hij, in opdracht van [ naam beveiligingsbedrijf], in 1997 op een camping en bij een bouwbedrijf heeft gewerkt. Dat het daarbij slechts zou zijn gegaan om werkzaamheden op proef, vindt in de beschikbare gegevens geen steun. Voorts is van de zijde van [ naam beveiligingsbedrijf] aan gedaagde medegedeeld dat op verzoek van appellant zijn loon is overgemaakt op een rekening ten name van [naam voormalig zakenpartner]. Voor de juistheid van de stelling van appellant dat [naam voormalig zakenpartner] misbruik heeft gemaakt van zijn naam, kan in de beschikbare gegevens geen bevestiging worden gevonden. De Raad wijst er in dit verband nog op dat [naam voormalig zakenpartner] degene is geweest die appellant bij [ naam beveiligingsbedrijf] heeft geïntroduceerd. De stelling van appellant dat hij de op de rekening ten name van [naam voormalig zakenpartner] overgemaakte bedragen nimmer heeft ontvangen, heeft hij niet kunnen onderbouwen met enig administratief gegeven over zijn - werkelijke - inkomsten in 1997, hetgeen voor zijn risico komt.
Verder is niet gebleken dat appellant, zoals door hem is gesteld, met de werkzaamheden op proef dan wel met andere werkzaamheden slechts zodanig kleine bedragen (in contant geld) zou hebben verdiend, dat deze geheel onder enige toepasselijke vrijlatingsregeling zouden vallen. Evenmin is gebleken dat een ambtenaar van Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam appellant destijds zou hebben toegezegd dat hij, gelet op de vrijlatingsregeling, van die werkzaamheden en inkomsten geen opgave meer behoefde te doen op de daarvoor bestemde rechtmatigheidsformulieren.
De Raad is vervolgens echter van oordeel dat op grond van de thans beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld over welke periode(n) appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en daarmee evenmin over welke periode(n) aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan. Vaststaat slechts dat het door appellant bij [ naam beveiligingsbedrijf] verdiende loon betrekking heeft op de loonperioden 6 en 9 van 1997, zodat - mede gelet op artikel 27, eerste lid, van de Abw - alleen over de kalendermaanden waarin deze loonperioden zijn gelegen sprake kan zijn van herziening en terugvordering. Bovendien heeft gedaagde zich er niet van vergewist op welke weken dan wel maanden de loonperioden 6 en 9 van 1997 exact zien.
Hieruit volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 19 november 2002 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Gedaagde zal, met inachtneming van hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen, een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen. Dat betekent dat gedaagde allereerst dient na te gaan op welke weken dan wel maanden de loonperioden 6 en 9 van 1997 zien, en vervolgens - slechts - over de desbetreffende kalendermaanden tot herziening en terugvordering dient over te gaan. Voor de goede orde merkt de Raad in dit verband nog op dat op grond van de thans beschikbare gegevens niet bij voorbaat vaststaat dat het terug te vorderen bedrag dan lager zal uitvallen.
De Raad ziet aanleiding gedaagde voor het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar een termijn te stellen van zes weken.
Op het namens appellant in hoger beroep gedane verzoek om veroordeling tot schadevergoeding (wettelijke rente) kan
- thans - niet worden beslist, nu niet vaststaat dat gedaagdes besluitvorming uiteindelijk materieel niet in stand zal kunnen blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 november 2002;
Bepaalt dat gedaagde binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.