[appellant], thans wonende in Pakistan, appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.A. de Jonge, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2003, reg.nr. 02/1009 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 april 2005, waar voor appellant is verschenen mr. De Jonge en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant, van Afghaanse nationaliteit, is met ingang van 11 januari 2000 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 4 januari 2001, verzonden 27 maart 2001, heeft de Staatssecretaris van Justitie de aan appellant verleende toelating als vluchteling ingetrokken en appellant ongewenst verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 april 2001 bezwaar gemaakt. Bij schriftelijke verklaring van 18 december 2002 heeft appellant zijn bezwaar voorzover gericht tegen de intrekking van de toelating als vluchteling, ingetrokken. Bij besluit van 21 januari 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het bezwaar voorzover gericht tegen de ongewenstverklaring, gegrond verklaard en de ongewenstverklaring opgeheven.
Bij besluit van 16 mei 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 29 maart 2001 beëindigd.
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2001 gegrond verklaard, bepaald dat het recht op bijstand met ingang van 1 juni 2001 wordt beëindigd en dat besluit voor het overige gehandhaafd. Volgens gedaagde is appellant geen vreemdeling die op grond van artikel 7, tweede en derde lid, van de Abw (tekst vóór 1 april 2001) met een Nederlander kan worden gelijkgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 januari 2002 ongegrond verklaard.
Appellant kan zich daarmee niet verenigen en heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel met een Nederlander kan worden gelijkgesteld. Hij heeft, na aanvankelijk rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden, tijdig bezwaar gemaakt tegen het besluit tot intrekking van de toelating als vluchteling.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw (tekst vanaf 1 april 2001) luidt als volgt:
"Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, voor de toepassing van deze wet met een vreemdeling worden gelijkgesteld: vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.".
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de desbetreffende algemene maatregel van bestuur (Besluit van
27 april 1998, Stb.1998, 308, zoals gewijzigd met ingang van 1 april 2001, verder: Besluit gelijkstelling) wordt voor toepassing van de Abw met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e of l, van de Vreemdelingenwet 2000 binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Besluit gelijkstelling eindigt de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, zodra onherroepelijk op het op het bezwaar of beroep is beslist, of de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
Op basis van de gedingstukken, waarbij de Raad met name betekenis hecht aan de brief van 30 juli 2002 van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie gericht aan de gemachtigde van appellant alsmede aan de verblijfsaantekening vervolgprocedure in het paspoort van appellant, stelt de Raad vast dat appellant tijdig, namelijk binnen de in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 genoemde termijn van vier weken na de bekendmaking van het besluit van 4 januari 2001 tegen dat besluit bezwaar heeft gemaakt. Voorts stelt de Raad vast dat appellant op 1 juni 2001 in afwachting was van het besluit op bezwaar tegen de intrekking van de toelating. Appellant voldoet daarmee aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw in samenhang met
artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit gelijkstelling, zoals deze bepalingen luiden vanaf 1 april 2001. Van omstandigheden, genoemd in artikel 2 van het Besluit gelijkstelling, op grond waarvan de hiervoor genoemde gelijkstelling zou zijn geëindigd, is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het besluit van gedaagde van 22 januari 2002 is genomen in strijd met artikel 7 van de Abw en met het Besluit gelijkstelling.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 22 januari 2002 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de wet. De Raad zal gedaagde voorts opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 januari 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.