ECLI:NL:CRVB:2005:AT5149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1383 NABW + 03/1421 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering na faillissement en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering die aan appellanten was verleend na het faillissement van appellant. Appellant had samen met appellante een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen, maar er waren signalen dat hij na zijn faillissement activiteiten als zelfstandige in de autohandel had voortgezet. De Sociale Recherche voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, wat leidde tot de conclusie dat appellant beschikte over auto’s en inkomsten uit herstelwerkzaamheden en verkoop van auto’s, zonder deze activiteiten te melden aan de gemeente.

Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Grootegast, wijzigde de ingangsdatum van de bijstandsverlening en vorderde de onterecht verstrekte bijstand terug. Appellanten gingen in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank oordeelde dat de intrekking en terugvordering terecht waren. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van hun activiteiten en inkomsten, wat leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad benadrukte dat appellanten verplicht waren om tijdig en volledig opgave te doen van hun activiteiten en inkomsten. Door dit na te laten, hebben zij het risico genomen dat zij niet konden aantonen dat zij recht hadden op bijstand. De Raad concludeerde dat gedaagde terecht tot intrekking van de bijstandsverlening en terugvordering van de gemaakte kosten was overgegaan, en dat er geen dringende redenen waren om van deze besluiten af te wijken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

03/1383 NABW + 03/1421 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Grootegast, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. U. van Ophoven, advocaat te Leek, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 17 februari 2003, reg.nr. 02/102 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellanten is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 maart 2005, waar appellanten - met kennisgeving - niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H.R.K. Sellbach, werkzaam bij de gemeente Grootegast.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant exploiteerde “[naam Autobedrijf]” en ontving na zijn faillissement sedert 15 september 1998 samen met appellante een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van signalen dat appellant de activiteiten in de autohandel ook na het faillissement voortzette heeft de Sociale Recherche voor de gemeenten Leek, Marum, Grootegast en Zuidhorn (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De sociale recherche heeft de onderzoeksbevindingen neergelegd in een rapport van 19 april 1999 met bijlagen, waaronder processen-verbaal van verhoor van appellant van 17 maart 1999 en 7 april 1999.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant ten tijde in geding over auto’s en bedrijfsinventaris beschikte, activiteiten als zelfstandige verrichtte en inkomsten uit herstelwerkzaamheden en verkoop van auto’s verwierf, zonder dat daarvan door appellanten bij gedaagde melding is gemaakt.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden bij besluit van 18 mei 1999 de ingangsdatum van de bijstandsverlening te wijzigen en nader vast te stellen op 17 maart 1999. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft gedaagde de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 15 september 1998 tot 17 maart 1999 tot een bedrag van f 16.718,30 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 12 mei 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen de gewijzigde ingangsdatum niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verontschuldigbare termijnoverschrijding en het bezwaar tegen de terugvordering ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2001 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 mei 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 12 mei 2000 vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het bezwaar tegen het wijzigingsbesluit van 18 mei 1999 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en tevens dat aldus een basis ontbreekt voor het na bezwaar gehandhaafde terugvorderingsbesluit.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde bij besluit van 19 december 2001 het bezwaar tegen de besluiten van 18 mei 1999 gegrond verklaard, die besluiten herroepen, het recht op bijstand van appellanten over de periode van 15 september 1998 tot 17 maart 1999 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 17.920,70 van hen teruggevorderd.
Daaraan is - samengevat - ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting zowel ten aanzien van hun vermogenspositie als ten aanzien van verrichte werkzaamheden en daaruit verworven inkomsten niet zijn nagekomen, zodat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 19 december 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep hebben appellanten de uitspraak van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het rapport van de sociale recherche van 19 april 1999 een toereikende grondslag biedt voor de conclusie dat appellant ten tijde in geding de beschikking heeft gehad over diverse auto’s, dat hij in betekenende mate op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. De Raad hecht in dat verband bijzondere betekenis aan de verklaring van appellant zelf dat hij ten tijde in geding over enige auto’s beschikte, dat hij daarnaast auto’s te koop had staan bij garage [nam Garage] in [vestigingsplaats], dat hij voor f 75,-- per maand (maar volgens de eigenaar voor f 500,-- per maand) een loods huurde in Oudega om auto’s op te knappen, dat hij herstelwerkzaamheden aan auto’s heeft verricht en daarvoor werd betaald. Deze verklaring vindt bovendien steun in andere onderzoeksgegevens, waaronder verklaringen van derden.
Appellanten hebben van deze auto’s, de verrichte werkzaamheden en ontvangen inkomsten, die onmiskenbaar van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, geen mededeling gedaan aan gedaagde. Derhalve hebben zij over het tijdvak van 15 september 1998 tot 17 maart 1999 de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Nu appellanten tekort zijn geschoten in hun wettelijke plicht tot het geven van juiste en volledige inlichtingen en ten gevolge daarvan ten onrechte of teveel bijstand is verleend, is gedaagde in beginsel gerechtigd met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand over de in geding zijnde periode te herzien of in te trekken. Het is dan aan appellanten om feiten te stellen en, zo nodig te bewijzen dat hen als zij hun verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren waren nagekomen, over de desbetreffende periode volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verstrekt. Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten daarin niet geslaagd. Appellanten waren verplicht tijdig, volledig en nauwkeurig opgave te doen van (de omvang van) de activiteiten van appellant en van de door hen genoten inkomsten. Door dit na te laten en ook geen administratie bij te houden hebben appellanten het risico genomen dat zij in het kader van een fraudeonderzoek niet zouden beschikken over bewijsstukken om de hoogte van de inkomsten en het tijdstip en/of de periode waarop zij betrekking hebben aan te tonen. Gedaagde heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van appellanten over de in geding zijnde periode, ten gevolge van de schending van de inlichtingen- verplichting door appellanten, niet kan worden vastgesteld, zodat terecht tot intrekking van het recht op bijstand over de in geding zijnde periode is overgegaan. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het vorenstaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
In het voorgaande ligt tevens besloten dat de in hoger beroep herhaalde grief, inhoudende dat gedaagde in strijd met
artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht, onvoldoende duidelijk gemotiveerd is afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie, niet kan slagen. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen en verwijst daarnaar.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S.W.H. Peeters.