ECLI:NL:CRVB:2005:AT5079

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6131 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om bijzondere bijstand voor verhuiskosten

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. J.P.C.M. van Es, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 22 oktober 2002 het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond had verklaard. Appellante had op 30 november 2001 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in verband met kosten die voortvloeiden uit haar verhuizing van een driekamer- naar een vierkamerwoning. De aanvraag werd afgewezen op 6 december 2001, omdat de noodzaak van de verhuizing niet was aangetoond. Het College verklaarde de bezwaren van appellante ongegrond bij besluit van 1 maart 2002.

Tijdens de zitting op 15 maart 2005 heeft de Raad de zaak behandeld. Appellante stelde dat de verhuizing noodzakelijk was vanwege de onhoudbare situatie in haar oude woning, waar twee kinderen in één kamer sliepen. Daarnaast voerde zij aan dat bedreigingen van haar ex-partner ook een reden voor de verhuizing waren. De Raad oordeelde echter dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor de noodzaak van de verhuizing en dat de bedreigingen niet aannemelijk waren gemaakt.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het College de aanvraag voor bijzondere bijstand terecht had afgewezen. De Raad concludeerde dat de omstandigheden in het concrete geval niet voldoende waren om de kosten van de verhuizing als noodzakelijk te beschouwen. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/6131 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 oktober 2002, reg.nr. 02/1442 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad desgevraagd nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 maart 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Van Es en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 30 november 2001 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend in de kosten voortvloeiende uit haar verhuizing van de [adres 1] naar de [adres 2], beide te [woonplaats]. Daarbij heeft zij aangegeven dat het onder meer gaat om de kosten van dubbele huur en woninginrichting. Bij besluit van 6 december 2001 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat de betreffenen kosten voortvloeien uit een verhuizing waarvan de noodzaak niet is aangetoond.
Bij het besluit van 1 maart 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het besluit van 6 december 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 1 maart 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling hangt het antwoord op de vraag of bepaalde kosten voor verlening van bijzondere bijstand in aanmerking komen af van de omstandigheden in het concrete geval en kan dit dan ook slechts van geval tot geval worden beoordeeld. Het kan daarbij om zeer diverse kostensoorten gaan, temeer daar het recht op bijzondere bijstand niet naar kostensoort is begrensd. Bepalend is dat sprake is van kosten die uit bijzondere individuele omstandigheden voortkomen en die in het concrete geval als noodzakelijk moeten worden aangemerkt.
Ten aanzien van de door appellante gestelde noodzaak van de verhuizing van een driekamer- naar een vierkamerwoning onderschrijft de Raad het standpunt van gedaagde dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd onvoldoende grond wordt gevonden voor het standpunt dat de situatie in de oude woning voor haar en haar kinderen onhoudbaar was te achten vanwege het slapen van twee kinderen in één kamer.
Door appellante is voorts gesteld dat de noodzaak om te verhuizen tevens was ontstaan door bedreigingen van haar ex-partner. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen kan de omstandigheid dat appellante hierop ten tijde van het bezwaar niet uitdrukkelijk heeft gewezen, niet betekenen dat dit geen betekenis meer zou kunnen hebben voor de beoordeling door de rechtbank. Voor het standpunt dat in beroep bij de rechtbank geen nieuwe feitelijke gronden aangevoerd zouden mogen worden biedt het procesrecht van de Algemene wet bestuursrecht geen grondslag. Niettemin kan de desbetreffende grond naar het oordeel van de Raad niet leiden tot het door appellante gewenste resultaat. De Raad heeft daartoe overwogen dat appellante geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat bedreigingen zijn geuit die ten tijde hier van belang noodzaakten tot verhuizen.
Nu de noodzaak van de verhuizing ook overigens niet is komen vast te staan heeft gedaagde de verzochte bijzondere bijstand derhalve terecht afgewezen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.