02/6108 NABW + 02/6109 NABW
[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. N.A.M. Friedrichs, advocaat bij Bureau Rechtshulp Zuid-Oost Nederland te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 29 oktober 2002, reg.nr. 02/363 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2005, waar appellanten zich hebben laten vertegenwoordigen door
mr. Friedrichs en gedaagde door mr. J.J.P. Frenk, werkzaam bij de gemeente Venray.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en voor de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Hij volstaat hier wat de feiten betreft met het volgende.
Appellanten ontvingen van gedaagde ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en bijzondere bijstand in de kosten van hun zogeheten plus integraal verzekering, en op grond van de Verordening premiebeleid Wet Inschakeling Werkzoekenden en vrijlating van inkomsten Abw, Ioaw en Ioaz 1999 een activeringspremie.
Op grond van een onderzoek van de sociale recherche van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Venray, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 15 augustus 2001, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellanten beschikken over een vermogen dat de grens van het vrij te laten eigen vermogen te boven gaat. Daarbij gaat het om twee stukken grond met toebehoren en om een bestelauto. Gedaagde heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van
23 augustus 2001 de algemene bijstand, de bijzondere bijstand en de activeringspremie met ingang van 23 augustus 2001 te beëindigen.
Bij besluit van 14 maart 2002, gewijzigd bij besluit van 17 juli 2002, (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 23 augustus 2001 ongegrond verklaard en daarbij de hoogte van het vermogen van appellanten op 23 augustus 2001 nader vastgesteld op f 73.818,19.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Naar aanleiding daarvan komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat voor de beantwoording van de vraag of appellanten op
23 augustus 2001 recht hadden op voortzetting van de algemene bijstand, gelet op de artikelen 7, eerste lid, en 52, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw, de vermogenspositie op die datum bepalend is. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank op dit punt en voegt daaraan nog toe dat er - anders dan appellanten hebben bepleit - geen grond is om een waardestijging van reeds aanwezig vermogen niet in aanmerking te nemen omdat het beschouwd zou moeten worden als spaargeld als bedoeld in artikel 52, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw.
Met betrekking tot de vraag of bij de vermogensvaststelling de waarde van de grond met toebehoren juist is vastgesteld, hetgeen appellanten gemotiveerd hebben betwist, overweegt de Raad als volgt.
Gedaagde heeft de vermogensvaststelling onder meer doen steunen op een door een beëdigd makelaar en taxateur in onroerende zaken in juli 2001 aan hem uitgebracht rapport. Daarin wordt de waarde in het economisch verkeer van de grond, het hekwerk, het houten tuinhuis, de aanwezige opstanden (bestaande uit rododendrons) en de aanwezige landbouwwerktuigen getaxeerd op f 71.300,--. Namens gedaagde is ter zitting verklaard dat de betrokken makelaar niet is gespecialiseerd in taxaties van (landbouw)grond en de daarop aanwezige beplanting, maar dat hij werd bijgestaan door een wel deskundige rentmeester.
Indien, zoals in dit geval, voor het vaststellen van de feiten mede gebruik wordt gemaakt van deskundigheid waarover het bevoegde bestuursorgaan zelf niet beschikt, kan het zich laten adviseren door daartoe in te schakelen deskundigen. Ingevolge artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient het bestuursorgaan zich er dan van te vergewissen dat het door de deskundigen verrichte onderzoek op zorgvuldig wijze heeft plaatsgevonden.
De Raad stelt in dat verband vast dat in het taxatierapport niet is vermeld dat bij de taxatie een rentmeester aanwezig was. De enkele verklaring van de zijde van gedaagde hierover leidt de Raad niet tot de conclusie dat het rapport wordt gedragen door de voor het taxeren van (landbouw)grond en de daarop aanwezige beplanting vereiste deskundigheid. De Raad acht voorts de waardebepaling van de landbouwwerktuigen onvoldoende zorgvuldig, nu (ook) niet is gebleken dat de makelaar over de deskundigheid beschikte om dergelijke goederen adequaat te taxeren.
Verder blijkt uit het rapport dat bij de waardebepaling van de grond is uitgegaan van een bedrag van f 10,-- per m2. Appellanten hebben daar gemotiveerd tegen ingebracht dat de waarde van de grond tussen de f 3,08 en f 4,80 per m2 bedroeg. Naar het oordeel van de Raad lag het uit een oogpunt van zorgvuldigheid op de weg van gedaagde om de taxateur met deze stellingname van appellanten en de daaraan ten grondslag gelegde gegevens te confronteren en hem te vragen waarom is uitgegaan van een waarde van f 10,-- per m2. Dit is echter achterwege gebleven.
Tussen partijen is voorts in geschil of de bestelauto, met het kenteken [nr. kenteken], tot het vermogen van appellanten moet worden gerekend.
Naar vaste rechtspraak van de Raad mag voor de toepassing van de Abw in het geval dat een kenteken van een auto op naam van een betrokkene staat geregistreerd, behoudens tegenbewijs, worden aangenomen dat die auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In het voorliggende geval is echter geen sprake van een situatie als hier bedoeld. De bestelauto met het kenteken [nr. kenteken] is aangeschaft door en staat geregistreerd op naam van de schoonzoon van appellanten. Op de auto is een reclame-uiting voor het bedrijf van de schoonzoon aangebracht. Ook uit de overige beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid dat de auto op 23 augustus 2001 tot het vermogen van appellanten behoorde.
Dat appellant heeft erkend de auto (mede) te gebruiken en dat hij als tegenprestatie de auto op zijn naam heeft verzekerd en ook bijdraagt in de kosten van de motorrijtuigenbelasting, biedt onvoldoende grondslag om aan te nemen dat appellanten ook de beschikkingsmacht hadden over de auto.
Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit voorzover het de waardebepaling van de grond met toebehoren betreft is genomen in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:9 van de Awb. Voorzover daarbij de bestelauto tot het vermogen van appellanten is gerekend, berust het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet op een deugdelijke motivering.
Hieruit volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Raad zal bepalen dat gedaagde, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw dient te beslissen op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 23 augustus 2001.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden in beroep begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en € 21,10 voor reiskosten van appellanten, en in hoger beroep op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.309,10, te betalen door de gemeente Venray aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Venray aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 111,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005.
(get.) C.T.H.W. van Rooijen.