ECLI:NL:CRVB:2005:AT4998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/623 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstand op grond van verwijtbare werkloosheid en herhaald verwijtbaar gedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de weigering van bijstand aan appellant, die verwijtbaar werkloos was geworden. Appellant had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die door de werkgever was beëindigd tijdens de proeftijd. Na het ontslag heeft appellant een uitkering aangevraagd op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente 's-Hertogenbosch heeft de bijstand gedurende vier maanden geheel geweigerd, omdat appellant onvoldoende had meegewerkt aan het verkrijgen of behouden van arbeid. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij niet verwijtbaar werkloos was geworden, omdat de werkgever hem in de proeftijd had ontslagen.

De Raad heeft vastgesteld dat de proeftijd van twee maanden, zoals overeengekomen tussen appellant en werkgever, niet rechtsgeldig was. Dit had appellant moeten aanvoeren om zijn ontslag aan te vechten. Door dit niet te doen, heeft appellant zelf bijgedragen aan zijn werkloosheid. De Raad oordeelde dat de gemeente op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gerechtigd was om de bijstand te weigeren, omdat er sprake was van verwijtbaarheid. De opgelegde maatregel van 100% gedurende vier maanden werd als passend beoordeeld, gezien de herhaald verwijtbare gedragingen van appellant.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant tegen de weigering van bijstand ongegrond had verklaard. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, aangezien de gemeente terecht de maatregel had opgelegd en de ernst van de gedragingen van appellant in aanmerking was genomen.

Uitspraak

03/623 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 januari 2003, reg.nr. 02/505 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 maart 2005, waar partijen - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant is met ingang van 1 januari 2001 in dienst getreden bij [werkgever] (hierna: werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 30 juni 2001. Met ingang van 28 februari 2001 heeft de werkgever deze overeenkomst met appellant beëindigd.
Op 1 maart 2001 heeft appellant een uitkering aangevraagd ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) voor de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Bij besluit van 16 mei 2001 heeft gedaagde met ingang van 1 maart 2001 het recht op bijstand van appellant vastgesteld en de bijstand voorts gedurende vier maanden geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en dat sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag.
Bij besluit van 29 januari 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de bij besluit van 16 mei 2001 opgelegde maatregel ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 januari 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant kan hem niet worden verweten dat hij zijn arbeid niet heeft behouden. De werkgever vond hem kennelijk niet goed in het bedrijf passen en heeft hem in de proeftijd ontslagen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw, voorzover van belang, weigeren burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk indien de belanghebbende voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Abw wordt de maatregel, als bedoeld in het eerste lid, afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In artikel 7:652, vierde lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een proeftijd kan worden overeengekomen van ten hoogste een maand indien de overeenkomst is aangegaan voor korter dan twee jaren. Op grond van het zesde lid kan van deze bepaling slechts bij collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan worden afgeweken ten nadele van de werknemer. In artikel 3 van de toepasselijke CAO voor het horeca- en aanverwante bedrijf is bepaald dat bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een proeftijd kan worden overeengekomen van ten hoogste een maand, indien de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor maximaal twee jaren.
Het voorgaande betekent dat de tussen appellant en zijn werkgever overeengekomen proeftijd van twee maanden niet rechtsgeldig is. Het had derhalve op de weg van appellant gelegen zich tegenover de werkgever te beroepen op een niet rechtsgeldig gegeven ontslag. Dit geldt des te meer omdat er volgens appellant geen sprake was van een verwijtbare gedraging op grond waarvan er voor de werkgever reden zou zijn om hem te ontslaan. Door het gegeven ontslag niet aan te vechten, heeft appellant door eigen toedoen zijn arbeid in dienstbetrekking niet behouden. Van dit berusten in het ontslag kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Gedaagde was derhalve op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk te weigeren.
Gedaagde heeft, in afwijking van artikel 3, aanhef en vierde lid, onder a, in verbinding met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz, de maatregel vastgesteld op 100% gedurende vier maanden. Met betrekking tot de hoogte en de duur van deze maatregel overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 12 maart 2002 (LJN AE3147), dat op grond van artikel 14, tweede lid, van de Abw kan worden afgeweken van de in het Maatregelenbesluit voorgeschreven standaardmaatregelen. Dit kan er in specifieke situaties toe leiden dat een zwaardere dan wel een lichtere maatregel dan de standaardmaatregel is aangewezen en dat de afwijking betrekking kan hebben op de hoogte en/of de duur van de maatregel. De op te leggen maatregel mag evenwel niet in strijd komen met het algemene rechtsbeginsel dat evenredigheid dient te bestaan tussen de maatregel en de ernst van de gedraging.
De Raad is van oordeel dat gedaagde in dit geval terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 14, tweede lid, van de Abw en tot een zwaardere maatregel heeft besloten dan in het Maatregelenbesluit is voorzien. Hierbij heeft de Raad betrokken dat er voor de derde maal sprake is van een maatregelwaardige gedraging sinds augustus 2000. De Raad ziet daarom geen grond om te oordelen dat de door gedaagde opgelegde maatregel niet voldoet aan het in artikel 14, tweede lid, van de Abw neergelegde
afstemmingsvereiste.
Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om van het opleggen van de maatregel af te zien, is de Raad niet gebleken.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Met inachtneming van het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S.W.H. Peeters.
RB2004