[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F.T.I. Oey, advocaat te Helmond, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 4 juli 2003, onder nummer 02/3753 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. H.H.M. Jansen, kantoorgenoot van mr. Oey, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.W. Tak-de Heer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, gelet op de inhoud van de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij een op bezwaar genomen besluit van 27 mei 2002 is het besluit van 17 september 2001 gehandhaafd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 15 november 2001 45 tot 55% bedraagt en dat de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO) dienovereenkomstig naar deze mate van arbeidsongeschiktheid wordt herzien. De rechtbank heeft het beroep daartegen ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 24 september 2004 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Op 28 augustus 2002 heeft appellant een aanvraag ingediend om hem met ingang van 15 november 2001 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WW. Bij besluit van 27 september 2002 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen, omdat is gebleken dat appellant niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt.
Bij besluit van 17 december 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het tegen het besluit van 27 september 2002 gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het standpunt van gedaagde onderschreven dat appellant geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat gedaagde zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant per 15 november 2001 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
Ook de Raad is van oordeel dat uit de feiten en omstandigheden, zoals deze blijken uit de gedingstukken, niet anders kan worden afgeleid dan dat appellant duidelijk heeft doen blijken dat hij zich in verband met zijn gezondheidstoestand niet beschikbaar stelde voor de arbeidsmarkt. De Raad wijst in dit verband onder andere op de mededeling van appellant in het arbeidskundig rapport van 12 september 2001 waarin is vermeld dat appellant door de arbeidsdeskundige werd geïnformeerd over de mogelijkheid om een WW-uitkering aan te vragen. Appellant gaf daarbij aan dat hij geen WW-uitkering wilde aanvragen omdat hij daar in het verleden veel problemen mee heeft gehad. Tevens heeft appellant tijdens dit gesprek aangegeven dat hij niet bemiddeld wilde worden en dat hij eigenlijk vindt dat hij te ziek is om te werken. Bij brief van 14 september 2001 heeft de arbeidsdeskundige nogmaals aan appellant meegedeeld hoe en waar hij een WW-uitkering kan aanvragen en dat dan van hem wordt verwacht dat hij zelf actief naar passend werk zoekt. Op het inschrijfformulier van het CWI ‘Inschrijving werk’ van 8 augustus 2002 heeft appellant vermeld dat hij niet kan werken omdat hij ziek is. Voorts heeft appellant op het aanvraagformulier WW van 28 augustus 2002 aangegeven dat hij niet gesolliciteerd heeft omdat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de het besluit waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 45 tot 55% werd gesteld en heeft hij vermeld dat hij nog ziek is. De Raad wijst ook nog op de werkbriefjes over de periode 12 november 2001 tot en met 25 november 2001 waarop appellant heeft aangegeven geen sollicitaties te hebben verricht, omdat hij nog ziek is. Ter zitting van de Raad heeft appellant aangevoerd dat zijn beschikbaarheid blijkt uit het feit dat hij actief heeft gezocht naar werk door telefonisch en persoonlijk bij bedrijven -met name zijn laatste werkgever- te informeren naar werk. Hij heeft zijn stelling evenwel niet onderbouwd met verifieerbare gegevens. Gelet hierop ziet de Raad in die enkele stelling geen aanleiding om te oordelen dat appellant in de in geding zijnde periode beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
Dat, zoals namens appellant in de schriftelijke gedingvoering en ter zitting is aangevoerd, sprake is van een misverstand of communicatiestoornis acht de Raad niet aannemelijk gemaakt.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005.