ECLI:NL:CRVB:2005:AT4910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2766 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maatregel bij onvoldoende sollicitatieactiviteit in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over een maatregel die was opgelegd aan gedaagde door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten. Gedaagde had vanaf 1 maart 2002 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. De appellant, Uwv, stelde dat gedaagde in de periode van 1 april 2002 tot en met 23 juni 2002 niet voldoende had gesolliciteerd, wat leidde tot een korting van 20% op haar uitkering voor 16 weken. Gedaagde had in die periode aangegeven niet te hebben gesolliciteerd omdat zij geen geschikte vacatures kon vinden, maar het Uwv was van mening dat zij niet voldeed aan de sollicitatieplicht.

De rechtbank Breda had eerder het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, omdat het Uwv geen concrete arbeidsmarktgegevens had overgelegd die de maatregel konden onderbouwen. In hoger beroep betoogde het Uwv dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de maatregel betrekking had op de gehele periode van 1 april tot 23 juni 2002, terwijl het volgens hen enkel ging om de periode van 27 mei tot en met 23 juni 2002, waarin gedaagde helemaal niet had gesolliciteerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht de langere periode had beoordeeld, omdat de motivering van het bestreden besluit duidelijk aangaf dat de maatregel was gebaseerd op onvoldoende sollicitatieactiviteiten in de gehele periode. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van gedaagde, die werden begroot op € 322,--. Tevens werd bepaald dat het Uwv een recht van € 414,-- moest heffen.

Uitspraak

03/2766 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 29 april 2003, nr. 02/1756 WW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 februari 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door J. Aarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), terwijl gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan gedaagde is met ingang van 1 maart 2002 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Op het werkbriefje over de periode van 1 april 2002 tot en met 28 april 2002 heeft gedaagde ingevuld in week 14 niet te hebben gesolliciteerd omdat zij geen geschikte vacature had gevonden en in de weken 15, 16 en 17 steeds eenmaal te hebben gesolliciteerd. Op het werkbriefje over de periode van 29 april 2002 tot en met 26 mei 2002 heeft zij ingevuld in de weken 17, 19 en 20 steeds eenmaal te hebben gesolliciteerd en in week 18 niet te hebben gesolliciteerd omdat zij geen geschikte vacature had gevonden. Op het werkbriefje over de periode 27 mei 2002 tot en met 23 juni 2002 heeft gedaagde aangegeven niet te hebben gesolliciteerd omdat zij geen geschikte vacature heeft kunnen vinden.
Bij besluit van 28 juni 2002 heeft appellant een maatregel toegepast op de WW-uitkering van gedaagde in de vorm van een korting van 20% over 16 weken met ingang van 24 juni 2002. Naar de mening van appellant heeft gedaagde, door onvoldoende sollicitatieactiviteiten te verrichten, zich niet gehouden aan de verplichting om te voorkomen dat zij werkloos wordt of blijft doordat zij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen, terwijl geen omstandigheden waren gebleken die reden zijn om van toepassing van een maatregel af te zien dan wel tot matiging daarvan.
Het tegen dit besluit door gedaagde gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 14 augustus 2002 ongegrond verklaard. Daartoe heeft appellant gesteld dat gedaagde in de periode van 1 april 2002 tot 23 juni 2002 onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht.
De rechtbank heeft het door gedaagde tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft appellant voorts opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van haar uitspraak, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en het Uwv opgedragen aan gedaagde het griffierecht te vergoeden. In haar uitspraak, waarin gedaagde eiseres is genoemd en appellant verweerder, overwoog de rechtbank, na te hebben vastgesteld dat gedaagde in de periode van 1 april 2002 tot en met 23 juni 2002 niet heeft voldaan aan de verplichting die volgt uit het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW om ten minste één sollicitatieactiviteit per week te verrichten, onder meer het volgende:
"De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat eiseres zich - gelet op haar eenzijdige arbeidsverleden, haar thuissituatie en de Richtlijn passende arbeid - in de periode in geding mocht beperken tot sollicitatieactiviteiten in de gezondheidszorg en wel naar functies in dagdienst. Zonder enig inzicht in de situatie op de regionale arbeidsmarkt, in die zin dat een beeld is te vormen van de in de periode in geding voordoende vacatures in voor eiseres passende arbeid, bestaat in het onderhavige geval twijfel aan het bestaan van het vereiste causaal verband tussen de mate waarin eiseres heeft gesolliciteerd en het voortduren van de werkloosheid. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte geen concrete arbeidsmarktgegevens heeft overgelegd over het aantal vacatures die zich voor eiseres in de periode in geding hebben voorgedaan. De rechtbank vermag niet in te zien dat, zoals zijdens verweerder ter zitting is betoogd, dit anders is nu eiseres in de periode van 27 mei 2002 tot en met 23 juni 2002 geen enkele sollicitatie heeft verricht."
In hoger beroep en ter zitting van de Raad heeft appellant betoogd dat de opgelegde maatregel niet ziet op het onvoldoende solliciteren door gedaagde in de periode van 1 april 2002 tot en met 23 juni 2002, maar slechts op het in het geheel niet solliciteren door gedaagde in de periode van 27 mei 2002 tot en met 23 juni 2002. Naar de mening van appellant bestaat een verplichting tot het overleggen van arbeidsmarktgegevens niet, indien een werkloze werknemer in een periode van 4 weken in het geheel geen sollicitatieactiviteiten heeft ontplooid. Appellant meent hiervoor steun te vinden in de jurisprudentie van de Raad en acht het oordeel van de rechtbank, dat hij ten onrechte geen concrete arbeidsmarktgegevens heeft overgelegd, dan ook onjuist. Ter zitting heeft appellant desgevraagd verklaard het oordeel van de rechtbank wel te onderschrijven indien de maatregel de gehele periode van 1 april 2002 tot en met 23 juni 2002 zou hebben betroffen.
De Raad begrijpt het hoger beroep aldus, dat appellant van opvatting is dat de rechtbank heeft miskend dat uitsluitend de periode van 27 mei tot en met 23 juni 2002 in geding was. De Raad volgt appellant hierin niet, aangezien de in het bestreden besluit opgenomen motivering in duidelijke bewoordingen tot uitdrukking brengt dat de maatregel wordt toegepast omdat gedaagde in de periode van 1 april 2002 tot 23 juni 2002 onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht. De rechtbank heeft dan ook terecht deze langere periode bezien.
Gelet hierop kan het hoger beroep niet slagen en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Onder deze omstandigheden ziet de Raad aanleiding appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke worden begroot op € 322,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.