de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], gewoond hebbende in België, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam op 29 april 2002, onder nummer WW 01/2294, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 augustus 2004, bij welke gelegenheid appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, medewerker bij het Uwv en gedaagde niet is verschenen.
De Raad heeft aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en heeft nadere inlichtingen laten inwinnen. Het geding is vervolgens behandeld ter zitting van 9 februari 2005, bij welke gelegenheid appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor, medewerker bij het Uwv en gedaagde niet is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde is op 1 oktober 2000 voor de periode van een jaar in dienst getreden van Intechnium Facilitair B.V. te Woerden (hierna: werkgever) als manager ICT. Op 7 februari 2001 is gedaagde op staande voet ontslagen. Gedaagde heeft dat ontslag niet aangevochten. Op 26 april 2001 heeft gedaagde een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 14 mei 2001 is die uitkering blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden. De daartegen gerichte bezwaren heeft appellant bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en heeft daartoe overwogen dat appellant onvoldoende had onderzocht of gedaagde verwijtbaar ten opzichte van zijn werkgever had gehandeld en hoe de verhouding tussen gedaagde en zijn werkgever zich had ontwikkeld.
De Raad overweegt als volgt.
Gedaagde is op staande voet ontslagen. Uit de schriftelijke verklaring van de werkgever naar aanleiding van gedaagdes aanvraag van de WW-uitkering, blijkt dat dit ontslag werd ingegeven door malversaties met facturen van een door gedaagde gedreven onderneming. Naar aanleiding van hetgeen door gedaagde in een hoorzitting bij appellant is gesteld, heeft appellant contact opgenomen met de werkgever. Zijdens de werkgever is bij die gelegenheid aangegeven dat sprake was van niet-uitgevoerde werkzaamheden die wel in rekening werden gebracht en waarbij gedaagde de factuur van het uitvoerende bedrijf had geparafeerd ten teken dat die factuur in orde was. Uit de verklaringen van gedaagde leidt de Raad af dat dit uitvoerende bedrijf het eigen bedrijf van gedaagde was. Zoals door gedaagde zelf is aangegeven, had hij in strijd met artikel 7.5 van de op hem van toepassing zijnde Regeling Arbeidsvoorwaarden Intechnium Facilitair B.V., de werkgever er niet van op de hoogte gesteld dat hij vennoot in dat bedrijf was.
De Raad ziet geen aanleiding om de weergave van de feiten door de werkgever voor onjuist te houden, te meer nu de stellingen van gedaagde er niet op neer komen dat deze feiten onjuist zijn. Gedaagde benadrukt slechts dat de werkgever naar redenen zocht om zich van personeel te ontdoen omdat het bedrijf van de werkgever zich in een bedrijfseconomisch slechte positie zou bevinden en dat werd gezocht naar een zondebok. De Raad wijst er op dat, zo dit inderdaad het geval was, het voor gedaagde in dat geval zeker duidelijk had moeten zijn dat zijn gedrag met betrekking tot de facturen en het laten uitvoeren van werkzaamheden door zijn eigen bedrijf tot het einde van het dienstverband zou hebben kunnen leiden, te meer nu gedaagde, zoals hij zelf heeft aangegeven, reeds door een voormalig leidinggevende was gewaarschuwd.
Anders dan de rechtbank ziet de Raad dan ook geen aanleiding om te concluderen dat appellant een nader onderzoek naar de relatie tussen gedaagde en diens werkgever had dienen te verrichten. De Raad komt tevens tot het oordeel dat, nu gedaagde redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben, gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005.