[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. W.J. de Vries-Mulder, advocaat te Amersfoort, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Utrecht op 10 november 2003, onder nummer SBR 02/2624, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting op 9 maart 2005, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is op 11 juni 2001 in dienst getreden van Compuflex Automatisering B.V. te Amsterdam (hierna: werkgever). De arbeidsovereenkomst was aangegaan voor de duur van een project bij Aino B.V. te Nieuwegein (hierna: Aino). Het project van Aino behelsde werkzaamheden als (computer)operator bij het bedrijf Debis te Heerlen (hierna: Debis). Nadat Debis te kennen had gegeven dat een einde was gekomen aan de inzet van appellant, heeft de werkgever appellant op 11 december 2001 per die datum ontslagen.
Op 25 januari 2002 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 19 februari 2002 heeft gedaagde appellant voorschotten toegekend omdat de hoogte van de uitkering nog niet kon worden vastgesteld.
Bij besluit van 18 april 2002 heeft gedaagde de WW-uitkering per 12 december 2001 blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat appellant zich bij zijn werkgever zo had gedragen dat hij behoorde te weten dat zijn ontslag zou volgen. Bij besluit van 23 april 2002 heeft gedaagde de voorschotten op de WW-uitkering ten bedrage van € 5.440,-- teruggevorderd aangezien deze voorschotten ten onrechte waren betaald.
Bij het thans bestreden besluit van 28 oktober 2002 heeft gedaagde bezwaren tegen de besluiten van 18 en 23 april 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat als gevolg van het gedrag van appellant jegens zowel diens werkgever als tegenover Debis de arbeidsovereenkomst is beëindigd. Daarbij verwijst gedaagde naar de verklaringen van de werkgever met betrekking tot het zonder bericht niet verschijnen op het werk en het zich niet houden aan de afspraken met betrekking tot de ziekmelding. Weliswaar was het einde van het project in zicht, maar op basis van de kwaliteit van de werkzaamheden was een verlenging van het contract volgens de werkgever mogelijk geweest. Als subsidiair standpunt stelt gedaagde dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden en derhalve niet heeft voorkomen dat hij werkloos is geworden. Als appellant immers de werkgever op de hoogte had gehouden van onder andere diens ziekte- en verlofdagen, dan was er voor de werkgever geen aanleiding geweest om de arbeidsovereenkomst te beëindigen.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat Debis in december 2001, onder meer vanwege de malaise in de IT-branche, geen gebruik meer wilde maken van ingehuurde krachten van Aino of de werkgever. Ook is er geen vervanging voor appellant gekomen. Tevens betwist appellant dat een contractsverlenging tot de mogelijkheden had behoord. Volgens appellant heeft Debis 38 werknemers moeten ontslaan.
Gedaagde heeft in hoger beroep benadrukt dat appellant voortijdig van de opdracht is gehaald, dat in de inleenovereenkomst 31 december 2001 als einddatum is vastgelegd en dat de opdracht op 11 december 2001 nog niet was voltooid.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad merkt allereerst op dat appellant een dienstverband voor de duur van een project had dat in ieder geval op 31 december 2001 zou eindigen. De Raad is met gedaagde van oordeel dat het gedrag van appellant van dien aard was dat hij kon verwachten dat hij zou worden ontslagen. Voldoende rechtvaardiging voor dat gedrag door de wijze van betaling van de salarissen acht de Raad niet aanwezig nu deze betalingen – afgezien van de eerste twee maanden – overeenkomstig de arbeidsovereenkomst geschiedden. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en dat er geen aanleiding is om te concluderen dat die werkloosheid niet in overwegende mate kan worden verweten.
De Raad vindt echter, anders dan gedaagde en de rechtbank, in de voorhanden zijnde stukken onvoldoende aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling dat het dienstverband van appellant na 31 december 2001 zou zijn verlengd indien appellant zich anders zou hebben opgesteld. In het uitvoerige verslag dat gedaagde heeft gemaakt van een gesprek met de werkgever op 29 augustus 2002 wordt weliswaar uitgebreid ingegaan op het gedrag van appellant en de betalingsperikelen, maar wordt niet ingegaan op een voortzetting van de werkzaamheden na 31 december 2001. Van een verslag van een telefoongesprek dat een medewerker van gedaagde op 26 april 2002 met de werkgever zou hebben gevoerd, bevindt zich in het dossier geen afschrift, zodat slechts de enkele zin ‘Dienstverband is niet verlengd’ op de werkgeversverklaring van 12 februari 2002 duidt op een mogelijke nieuwe arbeidsovereenkomst. In verband met het door gedaagde gevoerde beleid, mede gebaseerd op de uitspraak van de Raad van 13 september 2000 (WW 97/11691 WW, LJN ZB8966; USZ 2000/298 en RSV 2001/5), waarbij onder omstandigheden geen maatregel op grond van artikel 24 eerste lid, onder a, van de WW maar een beperktere maatregel op grond van het zesde lid van dat artikel wordt opgelegd, zal gedaagde met voldoende zekerheid moeten kunnen stellen dat een verlenging zou worden aangeboden, indien appellant zijn gedrag zou hebben aangepast. Zoals hiervoor aangegeven kan die zekerheid aan de stukken niet worden ontleend, zodat moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit berust op een onvoldoende zorgvuldig verricht onderzoek, om welke reden het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak dienen te worden vernietigd.
Gedaagde zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op het bezwaar dienen te nemen.
De Raad acht, gelet op het voorgaande termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en zal gedaagde veroordelen in de kosten van het geding die worden bepaald op € 644,-- voor rechtshulp in eerste aanleg en
€ 322,-- voor rechtshulp in hoger beroep, totaal derhalve € 966,--.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van € 966,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep van
€ 116,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005.