ECLI:NL:CRVB:2005:AT4903

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2762 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en gedragingen van de appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in dienst was als orderverzamelaar. Appellant had op 3 december 2002 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze was op 29 januari 2003 blijvend geheel geweigerd. De reden hiervoor was dat appellant zich zodanig had gedragen dat hij behoorde te weten dat ontslag zou volgen. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd gewezen op herhaalde waarschuwingen voor te laat komen en niet naar behoren functioneren. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 9 maart 2005 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door een medewerker van het Uwv. De Raad oordeelde dat de stellingen van appellant in hoger beroep een herhaling waren van wat eerder was betoogd. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hadden geleid. Ondanks herhaalde waarschuwingen van de werkgever had appellant zijn gedrag niet aangepast. De Raad merkte op dat, hoewel de werkgever meer begrip had kunnen tonen, appellant zelf geen aanleiding had gezien om zijn problemen bij de werkgever aan te kaarten.

De Raad concludeerde dat gedaagde de uitkering terecht had geweigerd, omdat appellant de hem verweten gedragingen niet ontkende. De werkloosheid was appellant in overwegende mate te verwijten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de voorzitter en de leden van de Raad, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

04/2762 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.G. Cantarella, advocaat te ?s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ?s-Gravenhage onder nummer AWB 03/2837 WW, op 31 maart 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 maart 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cantarella voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1958, was sedert 12 oktober 1998 in dienst van [werkgever] (hierna: werkgever) en was werkzaam als orderverzamelaar. Op 23 augustus 2002 heeft de werkgever de kantonrechter te Eindhoven verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Daartoe heeft de werkgever - kort gezegd - aangevoerd dat appellant de verplichtingen voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst, met name ten aanzien van de werktijden, het telefoneren tijdens werktijd, en de productie, niet nakomt. Appellant heeft daartegen verweer gevoerd.
Bij beschikking van 14 oktober 2002 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 1 november 2002 ontbonden. Daarbij heeft de kantonrechter geoordeeld dat de arbeidsverhouding ernstig en onherstelbaar was verstoord. Volgens de kantonrechter stond daarbij vast dat appellant niet voldoet aan de productienorm die door de werkgever was vastgesteld en dat hij regelmatig te laat op het werk verscheen. Ook hield appellant zich niet stipt aan de (controle)voorschriften tijdens ziekte. De kantonrechter achtte het billijk appellant bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst een vergoeding toe te kennen van € 9.849,60, zijnde zes bruto maandsalarissen, inclusief 8% vakantietoeslag.
Appellant heeft op 3 december 2002 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 29 januari 2003 is die uitkering blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat appellant zich zo had gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij aangegeven dat appellant bij herhaling is gewaarschuwd voor het structureel te laat verschijnen op het werk en het niet naar behoren functioneren. Voorts heeft appellant zich niet gehouden aan de procedure van ziek- en hersteldmelding.
De Rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
De stellingen van appellant in hoger beroep vormen een herhaling van hetgeen in eerste aanleg door appellant bij de rechtbank is betoogd. De Raad kan zich met het oordeel van de rechtbank verenigen en onderschrijft eveneens de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid. De Raad verwijst dan ook naar dat oordeel. Ook de Raad wijst er op dat appellant ondanks de herhaalde waarschuwingen van de werkgever zijn gedrag niet heeft aangepast. Het moge juist zijn dat - zoals de kantonrechter heeft geoordeeld - de werkgever meer souplesse aan de dag had kunnen leggen en meer begrip voor de situatie waarin appellant verkeerde had kunnen tonen, doch daar staat tegenover dat appellant, zoals hij ter zitting heeft erkend, zelf geen aanleiding heeft gezien om zijn problemen bij de werkgever aan de orde te stellen of te trachten in overleg met de werkgever tot een oplossing voor zijn problemen te komen. De Raad onderschrijft niet de stelling van appellant dat de reactie van de werkgever op het tekortschieten van appellant disproportioneel zou zijn. Nu appellant de hem verweten gedragingen niet ontkent, heeft gedaagde de uitkering terecht blijvend en geheel kunnen weigeren. Met de rechtbank komt ook de Raad tot het oordeel dat er geen sprake van is dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S. l’Ami.