ECLI:NL:CRVB:2005:AT4809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/757 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin zijn verzoek om een WW-uitkering werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 maart 2005 uitspraak gedaan. Appellant was werkzaam als constructeur bij BSGB Engineering B.V. (TEB) en werd per 1 mei 2002 ontslagen. Hij had op 29 juli 2002 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. De Raad oordeelde dat appellant zich zodanig had gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag tot ontslag zou leiden. Appellant had niet ingegaan op het aanbod van TEB om zich medisch te laten onderzoeken, wat zijn situatie verergerde. De Raad bevestigde de conclusie van de rechtbank dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een WW-uitkering, omdat hij niet had voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos werd. De Raad oordeelde dat de weigering van de WW-uitkering terecht was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

04/757 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 19 december 2003 onder nummer Awb 03 - 300 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.G. van Roest, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is met ingang van 27 maart 2000 als constructeur machinebouw in vaste dienst getreden van BSGB Engineering B.V. te Heerhugowaard, handelend onder de naam TEB Engineering (hierna: TEB). Appellant is per 1 mei 2002 door zijn werkgever ontslagen. Op 6 mei 2002 is appellant voor de duur van een project in dienst getreden als werkvoor-bereider bij Ecce b.v. (hierna: Ecce). Op 19 juli 2002 eindigde het project waarvoor appellant was aangetrokken en daarmee ook de arbeidsovereenkomst tussen appellant en Ecce.
Op 29 juli 2002 heeft appellant bij gedaagde een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
Bij besluit van 29 augustus 2002 heeft gedaagde geweigerd appellant met ingang van 22 juli 2002 een WW-uitkering te verstrekken. Deze weigering berust op de overweging dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden uit zijn dienstbetrekking bij TEB, aan-gezien hij zich bij TEB zodanig heeft gedragen, dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen, terwijl uit hoofde van de dienstbetrekking bij Ecce geen nieuw recht op uitkering is ontstaan omdat appellant bij die werkgever niet in 26 weken arbeid heeft verricht.
Bij het bestreden besluit van 4 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 augustus 2002 ongegrond verklaard. Het hiertegen door appellant ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak door de rechtbank ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde terecht geconcludeerd dat sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Op grond hiervan dient een werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Hij heeft gesteld dat hij weliswaar niet paste in de bij TEB heersende cultuur en dat sprake was van een arbeidsconflict, maar hij meent anderzijds zijn werk altijd naar behoren te hebben verricht. Appellant is dan ook van opvatting dat van verwijtbare werkloosheid geen sprake is. De enige in zijn ogen terecht door de werkgever geconstateerde tekortkoming in zijn functioneren, het niet altijd op tijd aanwezig zijn, heeft appellant verklaard door te wijzen op negatieve stemmingen in de ochtend, die het hem onmogelijk maken op tijd op te staan en waarvoor hij een aantal jaren psychotherapeutisch is behandeld.
Appellant acht gedaagdes weigering om hem een WW-uitkering te verstrekken bovendien onredelijk, omdat hij (vrijwel) altijd premie heeft betaald en aansluitend aan zijn ontslag elders werk had gevonden.
De Raad overweegt het volgende.
Vast staat dat appellant tijdens zijn dienstbetrekking bij Ecce geen recht op WW heeft opgebouwd omdat hij daar geen 26 weken heeft gewerkt. In de jurisprudentie is aanvaard dat in zodanig geval bij de beoordeling van het recht op uitkering het ontslag uit de eerdere dienstbetrekking in beschouwing wordt genomen. Dienaangaande is de Raad het volgende gebleken.
Bij brief van TEB, gedateerd 1 september 2000, is appellant erop gewezen dat zijn werkdiscipline te wensen overlaat. Met name worden genoemd te laat dan wel soms geheel niet op het werk verschijnen en vaak te langdurig toiletgebruik met als gevolg ergernis bij collega's en leidinggevenden en het verlies van productie. Appellant is in deze brief gemaand zijn werkdiscipline positief bij te stellen dan wel gemaakte afspraken over werktijden en productie na te komen. Appellant is verder gewaarschuwd voor disciplinaire maatregelen in geval van het bij voortduring achterwege blijven van de juiste discipline.
Bij brief van 17 april 2001 is appellant voor de tweede maal gemaand ter zake van zijn functioneren. In deze brief zijn naast het zonder bericht te laat of geheel niet op het werk verschijnen genoemd: onverzorgd uiterlijk en ongepaste opmerkingen naar cliënten. Aan appellant is medegedeeld dat het gehele functioneren nog enkele maanden zal worden bezien en dat niet geschroomd zal worden het dienstverband te ontbinden.
Uit de stukken blijkt voorts, dat TEB appellant op 22 november 2001 heeft voorgesteld een medische keuring door de bedrijfsarts te ondergaan, teneinde te bezien of de door appellant genoemde medische problemen een verklaring vormden voor diens slechte functioneren. Hierop heeft appellant TEB bij brief van 24 november 2001 laten weten niet aan een keuring mee te werken indien de optie voor gedeeltelijke arbeidsongeschikt-heid niet uitgesloten kan worden.
Deze reactie heeft TEB doen besluiten, mede omdat van een positieve bijstelling van de werkdiscipline van appellant geen sprake was, de arbeidsovereenkomst met appellant te beëindigen. Na de daarvoor benodigde toestemming van de Centrale organisatie werk en inkomen te hebben verkregen is appellant per 1 mei 2002 ontslagen.
Op het door TEB op 26 augustus 2002 ingevulde werkgeversformulier is als reden van het ontslag genoemd: problemen met werkdiscipline, te laat dan wel soms geheel niet op het werk verschijnen, onverzorgd uiterlijk, zwerfgedrag met als gevolg ergernis bij collega's en leidinggevenden en het verlies van productie.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde uit deze feiten en omstandigheden terecht de conclusie heeft getrokken dat appellant zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Hiermee is appellant de op hem rustende verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt niet nage-komen. Van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat dit appel-lant niet in overwegende mate kan worden verweten, is de Raad niet gebleken. Appellant heeft ter verklaring van de problemen bij TEB weliswaar gewezen op zijn rookgedrag en op medische oorzaken, maar hij is op het aanbod van TEB om zich medisch te laten onderzoeken door de bedrijfsarts niet ingegaan. De daarvoor genoemde reden wijst de Raad als ondeugdelijk van de hand.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht geweigerd heeft appellant met ingang van 22 juli 2002 een WW-uitkering toe te kennen. Dat appellant steeds WW-premie heeft betaald en kort na zijn ontslag bij TEB elders werk had gevonden, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De door appellant genoemde omstandigheden doen niet af aan het feit, dat WW-uitkering slechts kan worden toegekend aan degene die voldoet aan de daarvoor geldende voorwaarden, waaronder het nakomen van de verplichting om te voorkomen dat hij niet verwijtbaar werkloos wordt.
Het bestreden besluit kan derhalve in rechte standhouden en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005.
(get.) mr. M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.