[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 juni 2003, nr. AWB 02/335 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 februari 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot [naam echtgenoot] als gemachtigde en waar gedaagde, na voorafgaand schriftelijk bericht, niet is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Met een besluit van 3 oktober 2000 is appellante meegedeeld dat haar een WW-uitkering wordt geweigerd op de grond dat zij verwijtbaar werkloos is geworden.
Bij het thans bestreden besluit van 26 februari 2002 is het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
Het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij voormelde uitspraak van de rechtbank ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Het is de Raad uit de beschikbare gegevens gebleken dat appellante, die vanaf 13 juni 1989 gedurende 26 uur per week werkzaam was als plaatsvervangend filiaalleidster bij [werkgever] te [vestigingsplaats], zelf met ingang van 14 december 1999 ontslag heeft genomen. Als reden hiervoor heeft appellante genoemd dat zij na een door haar begin 1999 bij de rayonleider gemeld vermoeden van fraude met urenstaten door de filiaalleidster, hetgeen uiteindelijk niet hard gemaakt bleek te kunnen worden, zodanig gebrouilleerd is geraakt met de filiaalleidster dat verdere samenwerking onmogelijk werd. In een bij haar aanvraag om een WW-uitkering gevoegde bijlage heeft appellante een en ander uiteengezet. Volgens appellante heeft haar werkgever gezocht naar een oplossing waarbij de filiaalleidster en zij uit elkaar zouden worden gehaald door tewerkstelling van één van beiden in een ander filiaal, maar heeft dat slechts geleid tot een tijdelijke overplaatsing van de filiaalleidster.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Raad voldoende aannemelijk dat de samenwerking tussen appellante en de filiaalleidster zodanig verstoord is geraakt dat van een vruchtbare samenwerking tussen hen geen sprake meer kon zijn. Met gedaagde acht de Raad de bezwaren die appellante had tegen voortzetting van haar dienstverband met [werkgever] dan ook begrijpelijk. Dit betekent echter niet zonder meer dat appellante haar ontslagname niet kan worden verweten.
De Raad heeft in het dossier echter onvoldoende gegevens aangetroffen om te kunnen oordelen over de vraag in hoeverre het appellante in het kader van de WW kan worden verweten dat zij zelf ontslag heeft genomen. De Raad mist in het dossier met name een reactie van de werkgever op hetgeen door appellante is aangevoerd met betrekking tot het gestelde conflict en de onmogelijkheid om door middel van overplaatsing tot een oplossing te komen. Niet is gebleken dat gedaagde de werkgever om een dergelijke reactie heeft gevraagd.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, dat gedaagde een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 oktober 2000 moet nemen, en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 38,90 aan reiskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 38,90 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv);
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde recht van € 114,23 (€ 27,23 + € 83,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005.