ECLI:NL:CRVB:2005:AT4785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2840 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op WW-uitkering niet vastgesteld wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over het recht op een WW-uitkering van gedaagde, die een aanvraag had ingediend na een periode van werkloosheid. De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag meer dan 26 weken na de werkloosheid was ingediend, wat in strijd is met artikel 23 van de Werkloosheidswet (WW). Gedaagde had werkloosheid aangevraagd met terugwerkende kracht vanaf 4 januari 2000, maar de Raad oordeelde dat het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld omdat de aanvraag te laat was ingediend. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, die het bezwaar van gedaagde had gegrond verklaard.

De zaak begon met een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen de uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had geoordeeld dat gedaagde recht had op een WW-uitkering, maar de Centrale Raad van Beroep was van mening dat de termijnoverschrijding niet kon worden genegeerd. Gedaagde had in haar verweer aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de noodzaak om tijdig een aanvraag in te dienen, maar de Raad oordeelde dat dit geen bijzonder geval vormde dat een afwijking van de termijn rechtvaardigde.

De Raad benadrukte dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld voor perioden die meer dan 26 weken voor de aanvraag liggen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. In dit geval was er geen bewijs dat gedaagde niet correct was geïnformeerd over de aanvraagprocedure. De Raad concludeerde dat de appellant niet tekort was geschoten in zijn informatieplicht en dat de late aanvraag van gedaagde niet kon worden geaccepteerd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van gedaagde werd alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

03/2840 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Door appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 april 2003, nr. 02/2027 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 februari 2005, waar appellant na voorafgaand schriftelijk bericht, niet is verschenen en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Het onderhavige geschil heeft betrekking op artikel 23 van de WW dat als volgt luidt:
“Het recht op uitkering kan niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.”
Bij het bestreden besluit van 17 september 2002, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2000 ongegrond is verklaard, heeft appellant -voorzover hier van belang-besloten dat gedaagde met ingang van 4 januari 2000 werkloos is maar dat het recht op uitkering over de periode van 26 weken voor de ontvangst van haar WW-aanvraag, te weten van 4 januari 2000 tot 2 mei 2000, niet kan worden vastgesteld, waarmee volgens de jurisprudentie wordt bedoeld het geldend maken van het recht. Onder verwijzing naar artikel 23 van de WW heeft appellant gedaagde over voormelde periode niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
Het door gedaagde ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij voormelde uitspraak van de rechtbank gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen en gelast het griffierecht te vergoeden.
De Raad gaat uit van de volgende feiten.
Gedaagde is voor 39,8 uur per week werkzaam geweest als filiaalhoudster bij [werkgever 1] Zij is op 5 januari 1999 voor dit werk uitgevallen wegens ziekte. Bij besluit van 19 april 2000 heeft appellant haar per 4 januari 2000, de datum waarop zij 52 weken ongeschikt is geweest voor haar werk, een voorschot op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) verstrekt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedurende haar ziekteperiode was gedaagde gedurende enige uren per week werkzaam als medewerkster entertainment bij [werkgever 2] ([werkgever 2]). Gedaagde heeft deze werkzaamheden per 1 november 2000 uitgebreid naar 19 uur per week.
Met een brief van 20 oktober 2000 is gedaagde door de bij de arbeidsongeschiktheids-beoordeling betrokken arbeidsdeskundige geïnformeerd over het feit dat zij per 4 januari 2000 ongeschikt wordt geacht voor het laatstelijk door haar verrichte werk van filiaalhoudster, maar geschikt wordt geacht om gedurende 4 uur per dag passende arbeid te verrichten, en dat zij met ingang van die datum 45 tot 55% arbeidsongeschikt wordt geacht. In die brief heeft de arbeidsdeskundige gedaagde tevens medegedeeld dat zij een kopie van de brief naar de afdeling WW heeft gestuurd ten behoeve van een door gedaagde in te dienen aanvraag om een WW-uitkering en dat zij binnenkort een WW-aanvraagset zal ontvangen. De arbeidsdeskundige heeft in haar brief voorts de afspraken bevestigd die zij met gedaagde had gemaakt met betrekking tot het actief zoeken naar passend werk. Deze afspraken hielden onder meer in dat, indien de contractsuitbreiding bij [werkgever 2], waarover gedaagde toen al in onderhandeling was, niet mogelijk is, de arbeidsdeskundige gedaagde alsnog voor begeleiding naar passend werk zal aanmelden bij de afdeling arbeidsintegratie van het arbeidsbureau.
Aan gedaagde is op 26 oktober 2000 een WW-aanvraagformulier toegezonden, dat door haar niet is geretourneerd. Bij besluit van 9 november 2000 is gedaagde met ingang van 4 januari 2000 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft appellant de teveel verstrekte WAO-voorschotten van gedaagde teruggevorderd.
Op 22 oktober 2001 heeft appellant gedaagde opnieuw een WW-aanvraagformulier toegezonden, dat zij ingevuld heeft geretourneerd en dat op 31 oktober 2001 door appellant is ontvangen.
De Raad overweegt het volgende.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat zij over de periode van 4 januari 2000 tot 1 november 2000 recht heeft op een WW-uitkering en dat de late aanvraag haar niet kan worden tegengeworpen.
Door gedaagde is daartoe in hoger beroep aangevoerd dat de arbeidsdeskundige haar heeft verteld dat zij alleen een WW-uitkering moest aanvragen indien het haar niet zou lukken haar werkzaamheden bij [werkgever 2] met ingang van
1 november 2000 uit te breiden, en dat er met haar niet is gesproken over het aanvragen van een WW-uitkering met betrekking tot het verleden. Zij is van mening dat hetgeen zij teveel aan WAO-uitkering heeft ontvangen, door appellant intern verrekend moet worden met de haar toekomende WW-uitkering. Zij heeft ter zitting van de Raad aangevoerd dat zij per saldo niet te veel uitkeringsgeld heeft ontvangen. Tevens heeft zij aangegeven dat het haar niet duidelijk is waarom de besluitvorming zoveel tijd in beslag heeft genomen.
Op grond van de beschikbare gegevens is de Raad van oordeel dat appellant terecht op grond van artikel 23 van de WW in het bestreden besluit heeft bepaald dat het recht op WW-uitkering over voormelde periode niet vastgesteld kan worden omdat die periode meer dan 26 weken vóór de indiening van de aanvraag is gelegen.
Met betrekking tot de vraag of sprake is van een bijzonder geval dat noopt tot afwijking van deze bepaling overweegt de Raad als volgt.
In dat geval doet zich de situatie voor dat de WAO-beoordeling niet na 52 weken arbeidsongeschiktheid, maar pas veel later heeft plaatsgevonden en ertoe heeft geleid dat gedaagde achteraf werkloos bleek te zijn vanaf 4 januari 2000. Uitsluitend ten behoeve van een interne verrekening bij appellant moest gedaagde in oktober 2000 nog een WW-aanvraag indienen met ingang van 4 januari 2000. De Raad acht dit een ongelukkige gang van zaken die een extra verantwoordelijkheid op appellant legde om gedaagde juist en duidelijk te informeren over de door haar te ondernemen stappen. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant hierin niet te kort geschoten is, nu uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellant gedaagde niet op onjuiste wijze heeft geïnformeerd over het aanvragen van een WW-uitkering.
De Raad verwijst in dit verband naar de brief van 20 oktober 2000 waarin is vermeld dat gedaagde binnenkort een aanvraagset krijgt toegestuurd waarmee zij een WW-uitkering kan aanvragen. In die brief is niet vermeld dat zij geen WW-uitkering hoeft aan te vragen als zij haar werk bij [werkgever 2] kan uitbreiden. Het standpunt van gedaagde dat de arbeidsdeskundige een mededeling van voormelde strekking zou hebben gedaan, vindt geen steun in de gedingstukken. Voorts bevindt zich in het dossier een brief d.d. 26 oktober 2000 van appellant aan gedaagde waarin is vermeld dat zij, om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering in verband met op 4 januari 2000 ingetreden werkloosheid, het bij die brief gevoegde aanvraagformulier voor 6 november 2000 aan appellant moet toesturen. Tenslotte wijst de Raad op het besluit van 19 april 2000 waarmee aan gedaagde een voorschot op haar WAO-uitkering is toegekend. In dat besluit is vermeld dat het verstrekte voorschot later wordt verrekend of eventueel teruggevorderd. Daarin is ook vermeld: “Wij wijzen u er echter op dat u (eventueel te veel ontvangen) voorschotten in de volgende gevallen wel moet terugbetalen: (..) als u ten onrechte geen WW- (..) uitkering aanvraagt.”
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een bijzonder geval, op grond waarvan appellant bevoegd is af te wijken van de termijn van 26 weken als bedoeld in artikel 23 van de WW.
Het enkele feit dat het gedaagde pas een jaar later duidelijk werd dat zij een WW-uitkering had moeten aanvragen kan niet tot de conclusie leiden dat een bijzonder geval moet worden aangenomen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak vernietigd moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.