[appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en [appellant], wonende te [woonplaats 2] (Nederlandse Antillen), appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. W.J.C. Piet, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 mei 2003, reg.nr. 02/2015 NABW.
Namens appellant heeft mr. G.J. Woodrow, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 mei 2003, reg. nr. 02/2036 NABW.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend en, op verzoek van de Raad, een nader stuk ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 12 januari 2005. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Woodrow, en appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Woodrow. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J.C.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving vanaf 7 april 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van binnengekomen informatie dat appellante in haar woning zou samenwonen met appellant heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Op grond van de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van het bureau Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg van 24 mei 2002, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante gedurende de periode van 1 augustus 2000 tot en met 18 januari 2002 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant, waarvan zij aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan. Gedaagde heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 24 mei 2002 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 augustus 2000 tot en met 18 januari 2002 te herzien (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen tot een bedrag van € 17.352,43 bruto over de jaren 2000 en 2001 en een bedrag van € 574,74 netto over het jaar 2002. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellanten in de betrokken periode beschikten over voldoende geldmiddelen om in de noodzakelijke bestaanskosten van het gezin te voorzien. Bij besluit van - eveneens - 24 mei 2002 heeft gedaagde de over die periode voor appellante gemaakte kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd.
Bij besluiten van 12 september 2002 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 24 mei 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van
12 september 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben de aangevallen uitspraken in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt naar aanleiding van hetgeen appellanten hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
Nu uit de relatie tussen appellante en appellant twee kinderen zijn geboren die appellant heeft erkend, is, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw, bij de beantwoording van de vraag of appellanten in de periode van 1 augustus 2000 tot en met 18 januari 2002 een gezamenlijke huishouding voerden, doorslaggevend of appellanten gedurende die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende steun bieden voor gedaagdes standpunt dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid. Daaraan voegt de Raad toe dat de onderzoeksbevindingen geen steun bieden voor de stelling van appellanten dat appellant op [woonplaats 2] woonde en slechts af en toe in Nederland verbleef, en voorts dat - naar vaste rechtspraak - kortdurend verblijf op een ander adres (in dit geval: op een ander adres in Nederland dan dat van appellante) in beginsel niet uitsluit dat appellant zijn hoofdverblijf heeft in de woning van appellante. Verder is de Raad in dit verband van oordeel dat gedaagdes besluitvorming gelet op de gedingstukken, waaronder het rapport van 24 mei 2002, en het verhandelde ter zitting berust op een zelfstandig oordeel van gedaagde over de aanspraken van appellante op bijstand. Bij deze oordeelsvorming heeft gedaagde gebruik mogen maken van de verklaringen, afgelegd in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen appellanten inzake drugshandel en witwaspraktijken. Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten er niet in geslaagd aan te tonen dat die verklaringen onjuist zouden zijn voorzover zij betrekking hebben op de verblijfplaats van appellant. Dat appellanten strafrechtelijk zijn vrijgesproken van uitkeringsfraude, wil volgens vaste rechtspraak niet zeggen dat de bestuursrechter daaraan gebonden is. De bestuursrechter dient immers op grond van eigen beoordelingsnormen te bepalen of al dan niet sprake is van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand.
Door van de gezamenlijke huishouding bij gedaagde geen melding te maken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, geschonden. Als gevolg daarvan is zij door gedaagde ten onrechte als zelfstandig subject van bijstand aangemerkt.
Gedaagde was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om over de in geding zijnde periode tot intrekking van het recht van appellante op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Voorzover appellanten subsidiair hebben willen betogen dat, indien appellante wel aan haar inlichtingenverplichting had voldaan en melding had gemaakt van de gezamenlijke huishouding, zij recht zou hebben gehad op gezinsbijstand, kan de Raad hen daarin niet volgen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens (in het bijzonder het in de woning van appellante aangetroffen aanzienlijke geldbedrag en de zogeheten “money transfers”) toereikende aanknopingspunten bieden voor de vaststelling dat appellanten beschikten over de middelen om in het levensonderhoud van het gezin te voorzien. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van appellante met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, van de ten onrechte voor haar gemaakte kosten van bijstand, zodat gedaagde gehouden was daartoe over te gaan.
Tevens vloeit uit het voorgaande voort dat is voldaan aan de voorwaarden voor medeterugvordering van appellant met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Gedaagde was derhalve gehouden ook daartoe over te gaan.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van (mede-)terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.