het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft appellant het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente
’s-Gravenhage.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 28 juni 2002, reg.nr. 01/4359 ABW.
Namens gedaagde heeft mr. B. Hiddinga, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 januari 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage, en gedaagde door mr. Hiddinga.
De Raad gaat, mede gelet op de gedingstukken, uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 21 augustus 2000 heeft gedaagde zich gemeld op het wijkkantoor Centrum van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage voor het aanvragen van een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Van deze melding is op die datum aantekening gemaakt op een formulier Gespreksbevestiging. Gedaagde is vervolgens door de balieconsulent verwezen naar het wijkkantoor Slachthuisplein 25.
Bij brief van 19 april 2001 heeft de gemachtigde van gedaagde onder verwijzing naar de gespreksbevestiging van 21 augustus 2000 appellant verzocht aan gedaagde een bijstandsuitkering toe te kennen met ingang van 21 augustus 2000. Hij heeft daarbij een op 11 april 2001 gedateerde beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage overgelegd, waarin wordt vastgesteld dat gedaagde vanaf 9 juni 1982 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Gedaagde heeft zich vervolgens op 1 mei 2001 persoonlijk op het wijkkantoor Veerkade 66 gemeld voor het aanvragen van een bijstandsuitkering.
Bij besluit van 23 mei 2001 heeft appellant aan gedaagde met ingang van 1 mei 2001 een bijstandsuitkering toegekend. Tegen dat besluit heeft gedaagde bezwaar gemaakt. Zij heeft aangevoerd dat zij kort na de verwijzing op 21 augustus 2000 zich voor het aanvragen van een bijstandsuitkering heeft gemeld bij het wijkkantoor Slachthuisplein 25, doch dat aldaar geen aanvraag is ingenomen omdat zij zich toen niet kon legitimeren. Bij besluit van 26 oktober 2001 heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat voldoende aannemelijk is geworden dat gedaagde zich op 21 augustus 2000 bij het wijkkantoor Slachthuisplein 25 heeft vervoegd en daar een bijstandsuitkering wilde aanvragen, en voorts dat de aanvraag toen had moeten worden ingenomen. Gelet op deze overwegingen heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen met in achtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat gedaagde op 21 augustus 2000 een aanvraag heeft ingediend. Appellant blijft zich op het standpunt stellen dat gedaagde niet eerder dan op 1 mei 2001 een aanvraag heeft ingediend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat gedaagde zich op 21 augustus 2000 bij het wijkkantoor Slachthuisplein 25 heeft vervoegd om daar een bijstandsuitkering aan te vragen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat gedaagde geen schriftelijke bevestiging heeft overgelegd van het daar naar haar zeggen gevoerde gesprek, terwijl appellant onweersproken heeft gesteld dat ten tijde hier van belang op de kantoren van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten de gedragslijn werd gevolgd om degenen die zich daar vervoegden om een bijstandsuitkering aan te vragen, na afloop van het gesprek een schriftelijke gespreksbevestiging mee te geven. Dat in het geval van gedaagde van die gedragslijn zou zijn afgeweken, is voor de Raad niet aannemelijk geworden. De ter zitting van de rechtbank afgelegde getuigeverklaring van E.L. Dambruck acht de Raad onvoldoende gespecificeerd om tot een ander oordeel te komen.
De Raad is vervolgens, anders dan appellant, van oordeel dat de brief van 19 april 2001 moet worden aangemerkt als een aanvraag om een bijstandsuitkering. Uit die brief blijkt immers ondubbelzinnig dat gedaagde in aanmerking wenst te worden gebracht voor een bijstandsuitkering. Daaraan doet niet af dat die brief is opgesteld en ondertekend door de gemachtigde van gedaagde en evenmin dat de aanvraag vanwege het summiere karakter van de daarbij verstrekte gegevens aanvulling behoefde. Ook het gegeven dat appellant de bevoegdheid heeft ter beoordeling van het recht op bijstand speciale, op bijstandsaanvragen toegespitste aanvraag- en inlichtingenformulieren te hanteren, maakt het voorgaande niet anders. De Raad acht in dit verband tevens van belang dat niet is gebleken dat appellant terstond na de ontvangst van de brief van 21 augustus 2001 gedaagde heeft uitgenodigd voor een gesprek of aan haar de nodige formulieren heeft toegezonden.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat als vaststaand moet worden aangenomen dat gedaagde niet op 21 augustus 2000 maar wel op 19 april 2001 een aanvraag om een bijstandsuitkering heeft gedaan.
Uit het in artikel 67 van de Abw neergelegde primaire uitgangspunt vloeit voort dat bijstand op aanvraag wordt verleend en dat derhalve in beginsel geen bijstand wordt toegekend met terugwerkende kracht. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken, indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Daarvan is in dit geval naar het oordeel van de Raad geen sprake. Niet is gebleken dat gedaagde gedurende de periode van 21 augustus 2000 tot 21 april 2001 buiten staat was een aanvraag in te dienen of een gegronde reden voor latere indiening had. De vaststelling op 11 april 2001 dat zij vanaf
9 juni 1982 in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit noch de omstandigheid dat gedaagde een eventuele aanvraag vóór 11 april 2001 kansloos achtte omdat zij toen niet kon aantonen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezat, is voor een andersluidend oordeel toereikend.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, nu de rechtbank daarbij aan appellant heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen uitgaande van een aanvraag om bijstand van 21 augustus 2000. De Raad acht het aangewezen de aangevallen uitspraak in zijn geheel te vernietigen en -
opnieuw recht doende - het beroep gegrond te verklaren, het besluit van 26 oktober 2001 te vernietigen en te bepalen dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Dit laatste betekent dat appellant bij het nieuwe besluit op bezwaar dient uit te gaan van een aanvraag om bijstand van 19 april 2001.
De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde, begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 oktober 2001;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan gedaagde het in beroep betaalde griffierecht van € 29,04 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.