[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vianen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 april 2003, reg.nr. 02/923.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.C.R. de Kruijk, werkzaam bij de gemeente Vianen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sedert 1 april 1986 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, met ingang van 1 maart 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Op 29 november 1999 heeft de sociale recherche aan gedaagde een rapport uitgebracht van een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. Op basis van dat rapport heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante over de periode van 30 december 1987 tot en met 31 oktober 1997 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner ] (verder: [partner ]) in de woning van appellante aan het adres [adres 1] te [woonplaats] en dat appellante, door dit niet aan gedaagde te melden, heeft gehandeld in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting.
Bij besluit van 21 december 1999 heeft gedaagde -voorzover in dit geding van belang- het recht op uitkering van appellante over de periode van 1 januari 1988 tot en met 31 oktober 1997 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 oktober 1997 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 68.032,12 teruggevorderd. Gedaagde heeft het tegen het besluit van 21 december 1999 gemaakte bezwaar bij besluit van 25 mei 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 11 februari 2002 onder andere het tegen het besluit van 25 mei 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Gedaagde heeft vervolgens op 9 april 2002 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij de periode waarover het recht op bijstand is ingetrokken is beperkt tot de periode van
1 januari 1988 tot en met 31 december 1996. De terugvordering heeft gedaagde daarbij beperkt tot de periode van 6 januari 1995 tot en met 31 december 1996, hetgeen heeft geleid tot een vordering van € 21.092,03.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 9 april 2002 gegrond verklaard voorzover dit betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering over de periode van 6 januari 1995 tot en met 31 december 1995. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 9 april 2002 in zoverre op onjuiste wettelijke grondslagen berust en dat besluit in zoverre vernietigt. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 9 april 2002 in stand blijven en is het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep met name het oordeel van de rechtbank bestreden dat gedaagde op juiste gronden heeft geconcludeerd dat zij gedurende de periode van 6 januari 1995 tot en met 31 december 1996 met [partner ] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat gedaagde daaraan terecht de hiervoor weergegeven gevolgen heeft verbonden voor het recht op bijstand. Appellante heeft hierbij tevens verzocht om vergoeding van haar schade, bestaande uit de wettelijke rente van de reeds door haar terugbetaalde uitkering.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de periode van 6 januari 1995 tot 1 maart 1995
Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de ABW is sprake van een gezamenlijke huishouding, indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Met betrekking tot de vraag of over deze periode aan het eerste criterium -gezamenlijk voorzien in huisvesting- is voldaan overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat appellante op het adres [adres 1] te [woonplaats] haar huisvesting had. Verder staat vast dat [partner ] gedurende dit tijdvak stond ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Het feit dat appellante en [partner ] op verschillende adressen stonden ingeschreven, behoeft op zichzelf niet aan het gezamenlijk voorzien in huisvesting in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval dient echter redelijkerwijs aannemelijk te zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Gedaagdes opvatting dat is voldaan aan het criterium van de gezamenlijke huisvesting is gebaseerd op de door appellante tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring dat [partner ] vanaf het moment dat het moment dat hij in 1992 de woning [adres 2] betrok, weliswaar nagenoeg altijd in die woning sliep, maar dat zij veel samen in het huishouden deden. Echter met de enkele omstandigheid dat [partner ] zeer regelmatig - overdag - bij appellante verbleef is nog niet gegeven dat gedurende de hier in geding zijnde periode sprake is van het gezamenlijk in huisvesting voorzien. [partner ] heeft weliswaar verklaard dat hij tot april/mei 1998 met appellante op haar adres heeft samengewoond, doch de Raad kan hieraan geen doorslaggevende betekenis toekennen aangezien voor de juistheid van deze verklaring in het rapport van de sociale recherche geen enkele bevestiging is te vinden. Nu gedaagde ook anderszins geen onderzoek heeft ingesteld naar de wijze van bewoning van de woning aan het adres [adres 2], bijvoorbeeld door het opvragen van gegevens omtrent energie - en waterverbruik, is er naar het oordeel van de Raad onvoldoende grondslag voor de conclusie dat appellante en [partner ] gedurende het hier aan de orde zijnde tijdvak gezamenlijk in huisvesting voorzagen. Reeds op grond hiervan is niet komen vast te staan dat sprake is van een gezamelijke huishouding als hierboven bedoeld. De vraag of appellante en [partner ] in de onderhavige periode een bijdrage hebben geleverd in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging hebben voorzien kan dan ook buiten bespreking blijven.
Met betrekking tot de periode van 1 maart 1996 tot en met 31 december 1996
Met ingang van 1 maart 1996 is de bijstandsverlening aan appellante voortgezet op grond van de Abw.
Ingevolge artikel 3, tweede lid (oud), van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Voor de beantwoording van de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft is volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend. Naar het oordeel van de Raad bieden de beschikbare onderzoeksgegevens ook voor dit tijdvak geen toereikende grondslag voor de conclusie dat [partner ] hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. Op dit punt volstaat de Raad met een verwijzing naar de hiervoor aan de toepassing van artikel 5a, tweede lid, van de ABW gewijde overwegingen. Daarmee is gegeven dat ook over dit tijdvak voor de Raad niet is komen vast te staan dat er sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van [partner ] en appellante.
Het voorgaande betekent dat de intrekking van het recht op bijstand van appellante wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven. Daarmee is tevens de grondslag aan de terugvordering van bijstand komen te ontvallen, zodat ook de terugvordering niet in stand kan blijven.
Dit brengt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. De Raad acht het aangewezen de aangevallen uitspraak in zijn geheel te vernietigen, behoudens de bepalingen omtrent de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, en vervolgens te doen wat de rechtbank had behoren te doen. Dit houdt in dat de Raad met gegrondverklaring van het beroep het besluit van 9 april 2002 zal vernietigen voorzover dit betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 6 januari 1995 tot en met 31 december 1996.
Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat er voor de Raad onvoldoende inzicht bestaat in de omvang van de door het besluit van 9 april 2002 geleden renteschade. Gedaagde zal in de nieuwe beslissing op bezwaar tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover deze ziet op de bepalingen omtrent de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 april 2002 voorzover dit ziet op de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering van bijstand over de periode van 6 januari 1995 tot en met 31 december 1996;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Vianen;
Bepaalt dat de gemeente Vianen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 87,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2005.
(get). R. van den Munckhof.