[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leek, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 april 2003, reg.nr. 01/00333.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 maart 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Van Asperen, en waar gedaagde - met schriftelijk kennisgeving - niet is verschenen.
Appellante ontving sinds 1 januari 1996 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Nadat het vermoeden was gerezen dat appellante met haar ex-partner, [ex-partner], een gezamelijke huishouding voerde is er onderzoek verricht door de sociale recherche van de gemeenten Leek, Marum, Grootegast en Zuidhorn. Van de bevindingen is verslag gedaan in een rapport van 23 januari 1997.
Gedaagde heeft in de bevindingen van het onderzoek aanleiding gevonden om de uitkering van appellante bij besluit van 20 januari 1997 met ingang van 1 januari 1997 te beëindigen. Dit besluit berustte onder meer op het standpunt dat appellante en [ex-partner] een gezamenlijke huishouding voerden. Het bezwaar tegen dit besluit is bij het besluit van gedaagde van 13 mei 1997 ongegrond verklaard. De rechtbank Groningen heeft het beroep tegen het besluit van 13 mei 1997 bij uitspraak van 28 mei 1999 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak in zijn uitspraak van 23 juli 2002, reg.nr. 99/3105 NABW, vernietigd, het beroep gegrond verklaard en de besluiten van 13 mei 1997 en 20 januari 1997 vernietigd. Hij heeft daarbij overwogen dat in de gedingstukken geen toereikende gegevens voorhanden waren waaruit kan blijken dat appellante en [ex-partner] op 1 januari 1997 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de vaststelling dat [ex-partner] in dezelfde woning als appellante zijn hoofdverblijf had uitsluitend is gebaseerd op observaties die met behulp van een bij de woning van appellante verdekt opgestelde videocamera onafgebroken hebben plaatsgevonden in de periode van 13 september 1996 tot en met 7 oktober 1996 en dat na die datum geen observaties meer hebben plaatsgevonden.
Gedaagde heeft bij besluit van 27 september 2000 van appellante tevens de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 13 september 1996 tot en met 31 december 1996 teruggevorderd tot een bedrag van f 8.487,18. Het tegen dit besluit gemaakt bezwaar is in het besluit van 23 maart 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep bij de rechtbank ingesteld. Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 23 juli 2002 heeft gedaagde hangende dit beroep bij brief van 15 november 2002 het nadere standpunt ingenomen dat de terugvordering moet worden beperkt tot de periode van 13 september 1996 tot en met 7 oktober 1996, zijnde het tijdvak waarin naar het oordeel van gedaagde op grond van observaties is komen vast te staan dat [ex-partner] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Het bedrag van de terugvordering over die periode is in de genoemde brief nader vastgesteld op in totaal € 1.187,07.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 23 maart 2001 - met bepalingen omtrent proceskosten en griffiegeld - vernietigd voorzover de terugvordering betrekking heeft op de periode van 8 oktober 1996 tot en met 31 december 1996. Zij heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Aangevoerd is dat de uitspraak van de Raad van 23 juli 2002 geen aanleiding geeft, noch ruimte biedt voor het oordeel dat [ex-partner] in de periode van 13 september 1996 tot en met 7 oktober 1997 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot de grief van appellante dat de uitspraak van de Raad van 23 juli 2002 geen ruimte biedt voor het oordeel dat [ex-partner] in de periode van 13 september 1996 tot en met 7 oktober 1997 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante, overweegt de Raad dat deze grief op een onjuiste lezing van die uitspraak berust, nu daarin uitsluitend een oordeel is gegeven over de situatie op 1 januari 1997. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat in de bevindingen van de sociale recherche voldoende grondslag wordt gevonden voor het oordeel dat appellante en [ex-partner] in de periode van 13 september 1996 tot en met 7 oktober 1997 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De gemaakte kosten van bijstand over deze periode zijn dan ook terecht teruggevorderd op grond van artikel 81, eerste lid (oud), van de Abw.
De grief dat in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geobserveerd is met behulp van een videocamera wordt verworpen. De desbetreffende observaties vinden een wettelijke grondslag in artikel 66, derde lid, van de Abw en beantwoorden in het onderhavige geval tevens aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat er een gegrond vermoeden van fraude bestond, dat de camera buiten de woning van appellante verdekt stond opgesteld, dat de observaties een bescheiden periode hebben bestreden en dat door middel van de camera niet méér kon worden waargenomen dan een toevallige passant ook had kunnen waarnemen.
De Raad stelt vast dat de rechtbank het besluit van 23 maart 2001 gedeeltelijk, namelijk uitsluitend wat de periode van 8 oktober 1996 tot en met 31 december 1996 betreft, heeft vernietigd. Uit vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juli 2004, gepubli-ceerd in USZ 2004/289) vloeit voort dat de rechtbank dit besluit in zijn geheel had moeten vernietigen. Een besluit tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één – daarin te vermelden – bedrag aan teruggevorderde bijstand. Dit klemt temeer, nu een dergelijk besluit een executoriale titel oplevert.
Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarin is beslist over proceskosten en griffierecht, dient te worden vernietigd. De Raad zal – doende wat de rechtbank had behoren te doen – het beroep gegrond verklaren en het besluit van 23 maart 2001 in zijn geheel vernietigen. Nu blijkens de hierboven genoemde brief van gedaagde van 15 november 2002 het bedrag van de terugvordering over de periode van 13 september 1996 tot en met 7 oktober 1996 vaststaat, acht de Raad termen aanwezig om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat gedaagde van appellante gemaakte kosten van bijstand dient terug te vorderen ten bedrage van € 1.187,07.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarin is beslist over de proceskosten en het griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 maart 2001;
Bepaalt dat gedaagde gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 1.187,07 van appellante terugvordert;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Leek aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Leek het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van in € 87,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.