[appellant], appellant en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. W. Searle, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 23 juni 2003, reg.nr. NABW 02/1069.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 februari 2005, waar appellanten niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.R.M. Koopman, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten hebben over de periode van 24 maart 1995 tot 1 januari 2002 een bijstandsuitkering ontvangen, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst van 2 juli 2001 dat appellanten naast de bijstandsuitkering inkomsten uit door appellante verrichte werkzaamheden bij Class Working Uitzendbureau BV (verder: Class Working) hebben ontvangen, heeft de sociale recherche van de gemeente Hoorn een nader onderzoek ingesteld naar het recht op uitkering. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 6 mei 2002, heeft gedaagde bij besluit van 10 juni 2002 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 8 februari 1999 tot en met 30 september 1999 en van 1 tot en met 14 januari 2000 herzien en over de periode van 1 oktober 1999 tot en met 31 december 1999 ingetrokken. Voorts heeft gedaagde bij dit besluit de over voornoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.907,42 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de informatie van de Belastingdienst, Class Working en Commandeur Bloembollen BV- het bedrijf waar appellante feitelijk werkzaam is geweest-, is komen vast te staan dat appellante de betreffende werkzaamheden heeft verricht en hieruit inkomsten heeft ontvangen. De stelling dat appellante gedurende de periode in geding minder heeft gewerkt dan gedaagde heeft aangenomen, respectievelijk niet kan hebben gewerkt, heeft de rechtbank gemotiveerd verworpen.
De in hoger beroep aangevoerde gronden zijn nagenoeg gelijkluidend aan die welke bij de rechtbank zijn aangevoerd. Ter onderbouwing van het standpunt dat appellante alle werkzaamheden en inkomsten heeft opgegeven wijzen appellanten onder meer op tegenstrijdige verklaringen van Working Class van 15 januari 2000 en 8 februari 2002.
De Raad kan zich volledig verenigen met het oordeel van de rechtbank dat er op grond van de voorhanden zijnde loongegevens geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van gedaagde dat appellanten over de in geding zijnde periode niet volledig melding hebben gemaakt van de werkzaamheden van appellante en de hieruit ontvangen inkomsten. De Raad onderschrijft de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid en voegt hieraan nog toe dat ook de Raad de ontkenning van de werkzaamheden van appellante onvoldoende onderbouwd acht. Hierbij kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan de bij brief van 18 juli 2001 door Working Class verstrekte salarisspecificaties van appellante. Met deze specificaties worden de loongegevens van de Belastingdienst met betrekking tot de omvang van de werkzaamheden van appellante en de hoogte van de hieruit ontvangen inkomsten, volledig bevestigd. De Raad heeft hierbij voorts nog in aanmerking genomen dat hem niet is gebleken dat appellanten bij desbetreffende instanties melding hebben gemaakt van het vermeende misbruik van het sofi-nummer van appellante. Dat appellante een periode in Duitsland zou hebben verbleven en voorts arbeidsongeschikt zou zijn geweest acht de Raad niet door middel van concrete en verifieerbare gegevens aangetoond.
Met het voorgaande is gegeven dat appellanten met betrekking tot de in geding zijnde periode de inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw hebben geschonden. Gedaagde was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op uitkering over de periode in geding te herzien respectievelijk in te trekken. Van dringende redenen zoals bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om van herziening respectievelijk intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Dit betekent dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode in geding over te gaan. De Raad is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2005.
(get). R. van den Munckhof.