ECLI:NL:CRVB:2005:AT4440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/285 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstands kosten en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstands kosten door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Appellante ontving bijstand naar de norm voor een echtpaar, maar heeft haar partner en de woning verlaten. Na de scheiding heeft zij een bijstandsuitkering aangevraagd als alleenstaande ouder. De gemeente heeft echter geconstateerd dat appellante niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting met betrekking tot de afwikkeling van de boedelscheiding en de verkoop van de woning. Hierdoor heeft de gemeente de bijstandsverlening ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante terecht als mede-eigenaar van de woning is aangemerkt, ondanks haar bewering dat de woning feitelijk volledig eigendom was van haar partner. De Raad oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat zij geen aanspraak meer kon maken op de woning of de opbrengst van de verkoop. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt dat de gemeente terecht de bijstandsverlening heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/285 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 december 2002, reg.nr. 01/3034.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 februari 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Van de Laar, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante en de heer [naam partner] (hierna: [naam partner]) is met ingang van 3 augustus 1995 bijstand verleend naar de norm voor een echtpaar. Deze bijstand is verleend in de vorm van een lening onder het verband van krediethypotheek, aangezien beiden eigenaar waren van de door hen bewoonde woning aa[naam adres] te [woonplaats].
Op 3 juli 1998 heeft appellante haar partner en de woning aan de [naam straat] verlaten. Zij heeft met ingang van deze datum een bijstandsuitkering gevraagd naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 14 juli 1998 is aan appellante met ingang van 3 juli 1998 de door haar gevraagde uitkering toegekend om niet. Bij dit besluit is appellante onder meer meegedeeld dat zij gedaagde in verband met de verlating op de hoogte dient te houden van de (alimentatie) procedure door middel van het overleggen van alle stukken zodra deze zijn ontvangen. Voorts is appellante meegedeeld dat de uitkering wordt teruggevorderd op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) indien alsnog kan worden beschikt over vermogen uit boedelscheiding.
Met ingang van 1 september 2000 heeft gedaagde op verzoek van appellante deze uitkering beëindigd. Appellante is per die datum weer gaan samenwonen met [naam partner], die inmiddels werkzaam was als zelfstandige.
Op 31 augustus 2000 is de woning aan de [naam adres] verkocht en heeft de notaris het aan de gemeente verschuldigde bedrag van de in de vorm van een lening onder het verband van krediethypotheek verstrekte bijstand aan gedaagde overgemaakt.
Bij brieven van 14 februari 2001 en 12 maart 2001 (hierbij toepassing gevende aan onder meer artikel 66, zesde lid, van de Abw, zoals dit artikel destijds luidde) heeft gedaagde aan appellante verzocht bewijzen te verstrekken inzake de afwikkeling van de boedelscheiding, waaronder de notariële afrekening van de verkoop van de woning aan de [naam straat]. Appellante heeft aan deze verzoeken niet voldaan.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 25 juli 2001 de uitkering met ingang van 3 juli 1998 ingetrokken en de over de periode van 3 juli 1998 tot en met 31 augustus 2000 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag f 58.676,35 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellante teruggevorderd.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 13 november 2001 ongegrond verklaard. Appellante heeft, zo is bij dit besluit overwogen, niet de gevraagde gegevens overgelegd en is aldus niet de op haar rustende inlichtingenverplichting nagekomen. Als gevolg hiervan is het onderzoek als bedoeld in artikel 66, zesde lid, van de Abw onmogelijk gemaakt en kan niet worden vastgesteld of over de in geding zijnde periode recht op bijstand bestond.
In beroep tegen dit besluit heeft appellante onder meer aangevoerd dat zij weliswaar formeel mede-eigenaar was van de woning aan de [naam straat], maar dat de feitelijke situatie anders was aangezien het geld voor de woning was voldaan door [naam partner] en ook de eigenaarslasten door [naam partner] waren betaald. Ook voldeed [naam partner] aan de uit krediethypotheek voortvloeiende verplichtingen. [naam partner] heeft bij de boedelscheiding de woning opgeëist en appellante heeft van haar aandeel in die woning afstand gedaan.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 13 november 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen. Zij heeft in dit verband - samengevat - aangevoerd dat de in geding zijnde woning feitelijk volledig eigendom was van [naam partner], ondanks dat zij bij het Kadaster als mede-eigenaar stond geregistreerd. Appellante, zo wordt gesteld, kon op de woning dan ook geen aanspraak maken. Zij meent dat zij gedurende de gehele aan de orde zijnde periode recht heeft op bijstand.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde appellante tot en met 31 augustus 2000 terecht als mede-eigenaar van de woning aan de [adres] heeft aangemerkt. Appellante stond bij het Kadaster als zodanig geregistreerd, de krediethypotheek stond blijkens de tot de gedingstukken behorende notariële akte mede op haar naam en hetzelfde gold voor de eerste hypotheek. Op geen enkele wijze is met objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond dat appellante op het moment van de verbreking van haar relatie met [naam partner], juli 1998, of op enig moment daarna geen aanspraak meer kon maken op die woning, dan wel op enig bedrag in verband met de verkoop ervan. De Raad merkt in dit verband nog op dat appellante tegen de aan de toekenning van de bijstand verbonden verplichting, om gedaagde van het verloop van de boedelscheiding op de hoogte te houden, geen bezwaar heeft gemaakt. Ook de mededeling dat de periodieke uitkering met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw zou worden teruggevorderd indien alsnog kan worden beschikt over vermogen uit boedelscheiding, heeft toen blijkens de gedingstukken niet tot enige reactie van appellante geleid.
Een en ander houdt in dat appellante op 3 juli 1998 aanspraak had op een vermogensbestanddeel in de vorm van een tot een onverdeelde boedel behorende woning. Nu zij daarover op dat moment nog niet redelijkerwijs kon beschikken, stond die aanspraak toen niet aan bijstandsverlening in de weg.
Op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw is gedaagde gehouden de kosten van bijstand terug te vorderen voorzover de betrokkene naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken.
Vaststaat dat op de dag voorafgaande aan die waarop de aan appellante met ingang van 3 juli 1998 toegekende bijstand op haar verzoek is beëindigd, 31 augustus 2000, de woning is verkocht. De Raad is van oordeel dat het aan appellante toekomende deel van de (netto) opbrengst moet worden aangemerkt als in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw en dat die middelen moeten worden toegerekend aan de gehele hier in geding zijnde periode waarover appellante bijstand is verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
De toepassing van deze bepaling vergt evenwel dat duidelijkheid bestaat omtrent de hoogte van de in aanmerking te nemen middelen. Deze duidelijkheid was er in het onderhavige geval echter niet, nu appellante in gebreke is gebleven gedaagde inlichtingen te verstrekken inzake de afwikkeling van de boedelscheiding.
Aangezien deze inlichtingen van belang zijn voor de toepassing van de Abw heeft appellante daarmee gehandeld in strijd met de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting. Tevens heeft zij door aldus te handelen gedaagde in de onmogelijkheid gebracht het onderzoek als bedoeld in artikel 66, zesde lid, van de Abw te voltooien. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan achteraf de juistheid van de aan appellante over de periode van 3 juli 1998 tot en met 31 augustus 2000 toegekende bijstand niet meer worden vastgesteld, zodat gedaagde in de gegeven omstandigheden terecht heeft besloten het recht op bijstand over die periode in te trekken. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Hiermee is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was over te gaan tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 3 juli 1998 tot en met
31 augustus 2000. Van dringende redenen om hiervan af te zien is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2005.
(get). Th.C. van Sloten.
(get). R. van den Munckhof.