[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.H.L. van de Laar, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 juli 2003, reg.nr. 02/1342 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 02/3932 NABW, behandeld ter zitting van 22 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J.S. Pletzers, werkzaam bij de gemeente Heerlen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert geruime tijd, in aanvulling op zijn inkomsten als freelance fotograaf, een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij verleende gedaagde sedert 1994 appellant geen bijstand over de dagen van de maand(en) dat hij opgegeven had als freelance fotograaf te hebben gewerkt. Pas na afloop van het kalenderjaar nam gedaagde de inkomsten in beschouwing en volgde een nacalculatie en herziening aan de hand van door appellant overgelegde jaarcijfers.
Bij een aanvankelijk onjuist geadresseerd en later met het besluit van 29 maart 2001 meegezonden besluit van 16 februari 2001 heeft gedaagde aan appellant het volgende meegedeeld:
“ In verband met de verrekening van uw inkomsten met de verstrekte bijstand over de jaren 1996, 1997, 1998 en 1999 herzien wij uw uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet met ingang van 1 januari 1996. Tijdens een heronderzoek hebben wij geconstateerd dat vanaf 1996 teveel bijstand aan u is uitgekeerd. Er zal een terugvorderingsonderzoek plaatsvinden door het bureau Verhaal van de afdeling Werkgelegenheid en Sociale Zaken van de gemeente Heerlen. Indien van u een bedrag wordt teruggevorderd, wordt u hiervan met een aparte beschikking op de hoogte gesteld.”.
Bij besluit van 29 maart 2001 heeft gedaagde met toepassing van artikel 81, tweede en derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 april 1999 tot en met 31 december 1999 tot een bedrag van f 13.388,70 van appellant teruggevorderd.
Bij brief van 31 oktober 2001 heeft gedaagde, voorzover hier van belang, aan appellant meegedeeld dat de door hem ontvangen teruggaaf omzetbelasting 2000 van f 1.356,-- als middel in de zin van artikel 42 van de Abw wordt aangemerkt en van hem wordt teruggevorderd alsmede dat hij hierover nader bericht zal ontvangen van het bureau verhaal en terugvordering.
Bij besluit van 17 december 2001 heeft gedaagde met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw een bedrag van f 1.356,-- van appellant teruggevorderd op de grond dat aan hem door de teruggaaf omzetbelasting 2000 over het jaar 2000 een bedrag van f 1.356,-- teveel aan bijstand is verstrekt.
Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft gedaagde op de door appellant gemaakte bezwaren als volgt beslist:
“ I Het bezwaar tegen ons besluit van 29 maart 2001 ongegrond te verklaren;
II Het bezwaar tegen ons besluit van 31 oktober 2001 ongegrond te
verklaren;
III Het bezwaar tegen ons besluit van 17 december 2001 ongegrond te
verklaren;
IV De verzoeken tot vergoeding van juridische kosten af te wijzen.”.
Daarbij heeft gedaagde, voorzover nog van belang, overwogen dat de brief van
16 februari 2001 als een herzieningsbesluit in de zin van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw moet worden opgevat, dat de over 1999 ontvangen wisselende inkomsten overeenkomstig de in artikel 47, derde lid, van de Abw voorgeschreven methodiek zijn berekend en toegerekend, dat de grondslag van de terugvordering van teveel genoten bijstand wegens niet verrekende inkomsten wordt gewijzigd in artikel 81, eerste lid, van de Abw, en dat de teruggaaf omzetbelasting 2001 (lees: 2000) anders dan een teruggaaf inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen niet ingevolge artikel 47, derde lid, van de Abw van het inkomensbegrip is uitgezonderd."
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van
13 augustus 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt - ambtshalve - eerst vast dat niet alleen de ongegrondverklaring van de be-zwaren tegen de besluiten van 29 maart 2001 en 17 december 2001, maar ook die tegen de als besluit door gedaagde bestempelde brief van 31 oktober 2001 in beroep zijn aan-gevochten. Laatstgenoemde brief bevat slechts een kwalificatie van de teruggaaf omzet-belasting 2000 als middel in de zin van artikel 42 van de Abw en de aankondiging dat nader bericht omtrent de terugvordering volgt. De brief is daarmee niet op enig rechtsge-volg gericht, zodat deze niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat gedaagde het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk had dienen te verklaren.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Ten aanzien van de terugvordering over de periode van 1 april 1999 tot en met 31 december 1999
De rechtbank heeft, evenals gedaagde, tot uitgangspunt genomen dat in dit geding sprake was van een herziening van het oorspronkelijke besluit tot toekenning van bijstand op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Op grond van de geding-stukken stelt de Raad vast dat gedaagde met het besluit van 16 februari 2001 het oogmerk heeft gehad tot herziening over te gaan van het besluit tot toekenning van bijstand aan appellant. Gedaagde is echter in gebreke gebleven om aan te geven in hoeverre het verwerven van inkomsten uit freelance arbeid tot het verlenen van teveel bijstand aan appellant over de in geding zijnde periode heeft geleid. Dit - wezenlijke - gebrek is niet hersteld voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met het terugvorderingsbesluit van
13 augustus 2002. Gedaagde gaat er in zijn motivering van dat besluit ten onrechte van uit dat de terugvordering ter hoogte van f 13.388,70 bruto voortvloeit uit het besluit van 16 februari 2001. Ook de verwijzing in het besluit van 13 augustus 2002 naar de bereke-ning van het terugvorderingsbedrag in een overzicht bij het terugvorderingsbesluit van
29 maart 2001 acht de Raad in dit verband onvoldoende.
Het vorenstaande betekent dat niet kan worden aangenomen dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw over de hier aan de orde zijnde periode.
Ten aanzien van de terugvordering wegens de ontvangen teruggaaf omzetbelasting 2000
Gedaagde heeft volstaan met de vaststelling dat de teruggaaf omzetbelasting 2000 op basis van de zogeheten kleine ondernemersregeling als middel in de zin van artikel 42 van de Abw moet worden aangemerkt. De Raad acht deze vaststelling op zichzelf echter ontoereikend om als basis te dienen voor terugvordering ingevolge artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. Na deze vaststelling dient immers voor een juiste toepassing van de Abw tevens te worden bezien of dat fiscale voordeel als inkomen of vermogen moet worden gekwalificeerd in verband met de verschillende rechtsgevolgen die aan een dergelijke kwalificatie zijn verbonden.
De Raad stelt vast dat nu de teruggaaf omzetbelasting niet onder de termen van artikel 47, eerste of tweede lid, van de Abw valt, de teruggaaf ingevolge artikel 51, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw als vermogen moet worden beschouwd. Concreet betekent dit dat de teruggaaf omzetbelasting 2000 als naderhand verkregen vermogensbestanddeel moet worden toegerekend aan het jaar 2000. Nu, mede gelet op het verhandelde ter zitting, moet worden aangenomen dat met het bedrag van deze teruggaaf de toepasselijke vermo-gensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw niet werd overschreden, was deze terug-gaaf geen in aanmerking te nemen middel als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, van de Abw, zodat voor terugvordering op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw wegens de ontvangen teruggaaf omzetbelasting 2000 geen grondslag aanwezig was.
Ten aanzien van de afwijzing tot vergoeding van juridische kosten
De in het besluit van 13 augustus 2002 opgenomen afwijzing van de verzoeken tot vergoeding van juridische kosten betreft de kosten in bezwaar. De Raad volstaat hier met op te merken dat de door de rechtbank op dit punt gebezigde overwegingen juist zijn.
De aangevallen uitspraak kan, gezien het vorenstaande, niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 13 augustus 2002 vernietigen behoudens voorzover dat besluit ziet op de afwijzing van de verzoeken tot vergoeding van de kosten in bezwaar.
Gedaagde zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2001. De Raad wijst er daarbij op dat gedaagde zich de basis voor terugvorde-ring van te veel gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 april 1999 tot en met 31 december 1999 alsnog kan verschaffen met een op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw in verbinding met de artikelen 26, 27, 45, eerste lid en 47, eerste lid, van de Abw te nemen besluit en daarbij de in deze procedure naar voren ge-brachte grieven inzake de berekening van de inkomsten over deze periode dient te be-trekken. De artikelen 45, tweede lid en 47, derde lid, van de Abw zijn in dit geval niet van toepassing nu appellant niet als zelfstandige in de zin van de Abw was aan te merken aangezien hij niet voldeed aan het urencriterium als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Abw (1225 op jaarbasis).
De Raad zal verder met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar tegen de brief van 31 oktober 2001 niet-ontvankelijk verklaren en het besluit van
17 december 2001 herroepen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 augustus 2002 behoudens voorzover dat besluit ziet op de afwijzing van de verzoeken tot vergoeding van de kosten in bezwaar;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt, voorzover dit ziet op de terugvordering over de periode van 1 april 1999 tot en met 31 december 1999, met inachtneming van deze uitspraak;
Verklaart het bezwaar tegen de brief van 31 oktober 2001 niet-ontvankelijk;
Herroept het besluit van 17 december 2001;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Heerlen;
Bepaalt dat de gemeente Heerlen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005.
(get). G.A.J. van den Hurk.