het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2002, reg.nrs. 01/1517 NABW en 01/1518 WET.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 januari 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, en waar gedaagde niet is verschenen.
De Raad gaat, mede gelet op de gedingstukken, uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft op 31 december 1998 een aanvraag om een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet ingediend. Bij besluit van eveneens 31 december 1998 heeft appellant die aanvraag afgewezen op de grond dat gedaagde het Nederlanderschap had verloren en geen verblijf status had. Bij besluit op bezwaar van 28 september 1999 heeft appellant het besluit van 31 december 1998 ingetrokken. Bij besluit van 8 juni 2000 heeft appellant de aanvraag om bijstand van 31 december 1998 opnieuw afgewezen.
Bij besluit op bezwaar van 2 maart 2001 (besluit 1) heeft appellant aan gedaagde over de periode van 31 december 1998 tot en met 26 januari 1999 alsnog bijstand toegekend. Daarbij heeft appellant overwogen dat - inmiddels - was gebleken dat gedaagde onafgebroken in het bezit was geweest van de Nederlandse nationaliteit en dat door een administratieve fout (van de Nederlandse ambassade te Paramaribo, Suriname) de schijn was gewekt dat dit niet het geval zou zijn.
Bij brief van 13 april 2000 heeft gedaagde, voorzover hier van belang, verzocht om vergoeding van de wettelijke rente. Bij besluit van 3 juli 2000 heeft appellant dat verzoek afgewezen. Bij besluit op bezwaar van - eveneens - 2 maart 2001 (besluit 2) heeft appellant die afwijzing gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard, besluit 2 vernietigd en bepaald dat appellant aan gedaagde de wettelijke rente vergoedt over de niet tijdig betaalde bijstandsuitkering over de periode van 31 december 1998 tot en met 26 januari 1999.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover deze betrekking heeft op besluit 2. Hij heeft aangevoerd dat, gelet op de toentertijd voorhanden zijnde gegevens, niet kan worden gezegd dat de besluitvorming destijds onrechtmatig was en dat daarom vergoeding van de wettelijke rente niet aan de orde is. Dat - bij besluit 1 - het besluit van 31 december 1998 nadien niet is gehandhaafd omdat nieuwe feiten daartoe aanleiding gaven, maakt dit volgens appellant niet anders.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Van het besluit van 31 december 1998 is naar het oordeel van de Raad gebleken dat het onrechtmatig is. Appellant heeft dit besluit, waarbij gedaagdes aanvraag om bijstand werd afgewezen, immers bij het besluit van 28 september 1999 ingetrokken en
- uiteindelijk - bij besluit 1 aan gedaagde alsnog met ingang van 31 december 1998 bijstand verleend. Daarmee staat vast dat bij het besluit van 31 december 1998 aan gedaagde ten onrechte een bijstandsuitkering is onthouden.
Met de onrechtmatigheid van het besluit van 31 december 1998 is in beginsel ook de schuld van appellant met betrekking tot die onrechtmatigheid gegeven. Dit betekent dat op appellant de verplichting rust de schade te vergoeden die gedaagde heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming, behoudens indien zich bijzondere omstandigheden voordoen. Daarvan is de Raad evenwel niet gebleken. Dat appellant is teruggekomen van zijn besluit van 31 december 1998 omdat de hiervoor vermelde nieuwe feiten daartoe aanleiding gaven, kan niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Bepaalt dat van de gemeente Amsterdam een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.