[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G. Kloosterziel, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2003, reg.nr. ABW 02/1367 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 februari 2005, waar voor appellant mr. Kloosterziel is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van informatie van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland heeft de Sociale Recherche Amsterdam een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstandsuitkering. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 juni 2001. Gedaagde is op grond van dat rapport tot de conclusie gekomen dat appellant activiteiten heeft ontplooid in en inkomsten heeft gehad uit de straathandel in (nep)verdovende middelen.
Bij besluit van 26 juli 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 14 augustus 1998 tot en met 1 maart 2001 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van ƒ 57.261,87 van hem teruggevorderd op de grond dat appellant zijn informatieplicht heeft geschonden door aan gedaagde geen mededeling te doen van zijn inkomsten.
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellant op geen enkele wijze heeft aangetoond dat hij, indien hij wel aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan, recht had gehad op bijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 februari 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is van oordeel dat de bevindingen van de sociale recherche zoals deze zijn neergelegd in het rapport van 29 juni 2001 toereikend zijn voor de conclusie dat appellant in de in geding zijnde periode straathandel in (nep)verdovende middelen heeft gedreven en daaruit inkomsten heeft genoten. Daarbij acht de Raad met name het navolgende van belang.
Het rapport van de sociale recherche steunt voor een belangrijk deel op processenverbaal van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland, opgemaakt naar aanleiding van aanhoudingen van appellant op respectievelijk 14 augustus 1998, 31 oktober 1998, 3 november 1999, 20 mei 2000, 17 juni 2000, 11 augustus 2000 en 26 februari 2001. Appellant is telkens aangehouden op verdenking van het postvatten en/of heen en weer bewegen ten behoeve van de handel in (nep)verdovende middelen als strafbaar gesteld in artikel 2.3 van de Algemene politieverordening van de gemeente Amsterdam. Daarbij is door de verbalisanten waargenomen dat appellant handel dreef in (nep)verdovende middelen en deze middelen zijn daarbij ook meerdere malen in beslag genomen.
Voorts heeft appellant, in tegenstelling tot zijn algehele ontkenning bij het verhoor door de sociale recherche op 28 juni 2001, ten tijde van de aanhoudingen meerdere malen bekend de bedoelde activiteiten te hebben ontplooid.
Appellant heeft betoogd dat, nu de aanhoudingen niet hebben geleid tot een strafrechtelijke vervolging en veroordeling, gedaagde en de bestuursrechter de bevindingen van de regiopolitie niet als vaststaande feiten mogen kwalificeren.
De Raad kan appellant hierin niet volgen. De bestuursrechter gaat uit van een eigen vaststelling en waardering van de zich voordoende feiten en omstandigheden, waarbij aan het feit dat het Openbaar Ministerie om hem moverende redenen van strafvervolging heeft afgezien geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
Doordat appellant van zijn activiteiten als straathandelaar in (nep)verdovende middelen en de daaruit genoten inkomsten geen mededeling aan gedaagde heeft gedaan is hij tekort geschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting.
Nu appellant gedaagde voorts geen inzicht heeft verschaft in de omvang van zijn activiteiten en de genoten inkomsten heeft gedaagde terecht het standpunt ingenomen dat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre appellant over de in geding zijnde periode recht op bijstand heeft. Met betrekking tot de stelling van appellant dat hooguit sprake is geweest van minimale inkomsten, overweegt de Raad evenals de rechtbank dat appellant door geen administratie van zijn inkomsten bij te houden zelf het risico heeft genomen dat hij in het kader van een fraude-onderzoek niet zou beschikken over bewijsstukken om de hoogte van zijn inkomen aan te tonen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was het recht van appellant op bijstand in te trekken. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Dit brengt mee dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad ziet geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad tenslotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.C. de Wit.