ECLI:NL:CRVB:2005:AT3923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1570 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een bijstandsuitkering aan gedaagde, die met vakantie ging voordat zij recht had op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, omdat zij ervoor koos om met vakantie te gaan op een moment dat zij nog geen recht had op een WW-uitkering. Dit leidde tot de conclusie dat de gemeente, als appellant, gerechtigd was om een maatregel op te leggen van 100% gedurende de periode waarin gedaagde geen recht had op bijstand.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Gedaagde had een uitkering op grond van de WW toegekend gekregen, maar haar vakantie viel in een periode waarin zij nog geen recht had op deze uitkering. De Raad oordeelde dat gedaagde redelijkerwijs had moeten begrijpen dat haar vakantie gevolgen zou hebben voor haar recht op uitkering. De Raad heeft ook overwogen dat er geen dringende redenen waren om van het opleggen van de maatregel af te zien.

De uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die het beroep tegen het besluit van 10 april 2003 gegrond had verklaard, werd vernietigd. De Raad verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond en vernietigde het besluit van 16 juni 2004, dat was genomen ter uitvoering van de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat de appellant, het Dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân, terecht een maatregel had opgelegd aan gedaagde.

Uitspraak

04/1570 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 februari 2004,
reg.nr. 03/562 ABW.
Appellant heeft aan de Raad een nader besluit van 16 juni 2004 gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 februari 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
drs. R.S. de Vries en F.B. Visser, werkzaam bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Achterveld, werkzaam bij Rechtshulp Noord.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 23 mei 2002 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) de aan gedaagde toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 22 juli 2002 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum was afgenomen van 80-100% naar minder dan 15%.
Gedaagde heeft van 20 juli 2002 tot en met 4 augustus 2002 vakantie genoten.
Bij besluit van 29 augustus 2002 heeft het UWV gedaagde een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend met ingang van 5 augustus 2002. Het UWV heeft daarbij overwogen dat gedaagde na afloop van haar vakantie beschikbaar is voor de arbeidsmarkt.
Gedaagde heeft vervolgens een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) over de periode van 22 juli 2002 tot en met 4 augustus 2002.
Bij besluit van 1 november 2002 heeft appellant het recht op bijstand over de periode van 22 juli 2002 tot en met 4 augustus 2002 vastgesteld en voorts bepaald dat over die periode een maatregel wordt opgelegd van 100%. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat gedaagde blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van de verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, aangezien zij haar aanspraken op een WW-uitkering over die periode heeft verspeeld door op
20 juli 2002 - en dus voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag - met vakantie te gaan.
Bij besluit van 10 april 2003 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 10 april 2002 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd op de grond dat dat besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Bij besluit van 16 juni 2004 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gedaagde alsnog over de periode van 22 juli 2002 tot en met 4 augustus 2002 een bijstandsuitkering toegekend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw, voorzover van belang, bepaalt dat indien de belanghebbende blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge het vierde lid kunnen burgemeester en wethouders besluiten af te zien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat gedaagde gedurende de periode in geding recht zou hebben gehad op een uitkering op grond van de WW indien zij geen vakantie zou hebben genoten en voorts dat gedaagde met behoud van haar WW-uitkering met vakantie zou hebben kunnen gaan indien op de dag voorafgaand aan de vakantie al recht op uitkering ingevolge de WW had bestaan.
Gedaagde heeft ervoor gekozen met vakantie te gaan op een tijdstip dat nog geen recht op een WW-uitkering bestond. Niet is gebleken dat van gedaagde redelijkerwijs niet kon worden gevergd de aanvang van haar vakantie uit te stellen tot een tijdstip waarop zij recht had op een uitkering op grond van de WW, zodat zij met behoud van dat recht vakantie kon genieten. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde daarmee blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, zodat is voldaan aan deze in artikel 14, eerste lid, van de Abw gestelde voorwaarde voor het opleggen van een maatregel.
Van een situatie als bedoeld in artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw is naar het oordeel van de Raad niet gebleken. De stelling van gedaagde dat zij op 9 juli 2002 door een medewerker van het Centrum voor werk en inkomen onjuist is geïnformeerd over de gevolgen van de door haar geplande vakantie voor het recht op uitkering op grond van de WW, vindt geen steun in de gedingstukken. Wel staat vast dat aan gedaagde op 9 juli 2002 een folder is meegegeven waarin is vermeld dat een uitkering op grond van de WW tijdens vakantie alleen dan kan worden doorbetaald indien op de dag voorafgaand aan die vakantie al recht op die uitkering bestond. Dat gedaagde, zoals zij op de hoorzitting van 20 maart 2003 heeft verklaard, deze folder niet heeft gelezen, dient voor haar rekening te blijven.
Appellant was, gelet op het voorgaande, gehouden een maatregel op te leggen.
Gelet op de ernst van de gedraging van gedaagde en de mate van verwijtbaarheid acht de Raad een tijdelijke gehele weigering in dit geval gerechtvaardigd. De Raad is voorts van oordeel dat appellant de duur van de maatregel terecht heeft gerelateerd aan de duur van de periode dat gedaagde als gevolg van haar gedraging geen recht had op een uitkering op grond van de WW. Niet is gebleken van omstandigheden die appellant aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 14, tweede lid, eerste volzin, van de Abw te matigen.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw is de Raad evenmin gebleken.
De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het tegen het besluit van 10 april 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaren. Daarmee is de grondslag aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 16 juni 2004 komen te ontvallen. Dit besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 april 2003 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 16 juni 2004.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S.W.H. Peeters.