ECLI:NL:CRVB:2005:AT3820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2468 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek bijzondere bijstand voor brillenkosten en beoordeling voorliggende voorziening

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 9 april 2003 het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellant had verzocht om bijzondere bijstand voor de kosten van een bril, die hij had aangeschaft voor een totaalbedrag van € 444,--. De gemeente Amsterdam had eerder, op 25 maart 2002, de aanvraag voor bijzondere bijstand afgewezen, omdat de vergoeding van de aanvullende ziektekostenverzekering (AV Plus) van ZAO Zorgverzekeringen, die € 201,93 bedroeg, als toereikend werd beschouwd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 5 april 2005 behandeld. Tijdens de zitting op 22 februari 2005 was appellant aanwezig, terwijl de gemeente werd vertegenwoordigd door drs. A. Brouwer. De Raad heeft vastgesteld dat de gemeente zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vergoeding van de ziektekostenverzekering als een voorliggende voorziening moet worden beschouwd. De Raad heeft daarbij verwezen naar de artikelen 6, 17 en 39 van de Algemene bijstandswet (Abw), waarin wordt gesteld dat bijzondere bijstand alleen kan worden verleend indien de voorliggende voorziening niet passend of toereikend is.

De Raad heeft geoordeeld dat appellant geen objectieve medische gegevens heeft overgelegd die aantonen dat hij vanwege een bijzondere oogafwijking afhankelijk is van de door hem aangeschafte bril. Hierdoor kon het hoger beroep niet slagen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van voorliggende voorzieningen en de voorwaarden waaronder bijzondere bijstand kan worden verleend.

Uitspraak

03/2468 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2003, reg.nr. 02/3132 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 19 maart 2002 gedaagde verzocht hem bijzondere bijstand toe te kennen voor de kosten van een bril. De bril is door appellant aangeschaft voor een bedrag van € 444,-- waarvan € 112,-- voor het montuur en € 166,-- voor elk van de glazen. Appellant is verplicht verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet. Via de door hem afgesloten aanvullende verzekering (AV Plus) bij ZAO Zorgverzekeringen (ZAO) heeft appellant de voor deze bril maximale vergoeding van € 201,93 ontvangen. Voor de resterende kosten ten bedrage van € 242,07 heeft appellant de bijzondere bijstand aangevraagd.
Bij besluit van 25 maart 2002 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen op de grond dat de vergoeding van ZAO toereikend wordt geacht voor de aanschaf van een bril.
Bij besluit van 14 mei 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2002 onder verwijzing naar de artikelen 6, 17 en 39, eerste lid, van de de Algemene bijstandswet (Abw) ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde aangegeven dat sinds 1 januari 2001 ingevolge het gemeentelijk beleid met betrekking tot het verlenen van bijzondere bijstand in kosten van brillen en lenzen, vergoedingen uit de bijzondere bijstand nog slechts aan de orde zijn indien de betrokkene vaker dan in de AV is geregeld een nieuwe bril nodig heeft, of als de betrokkenen niet is aangesloten bij de collectieve verzekering van ZAO. Voorts is overwogen dat gelet op de hoogte van de vergoeding de AV wordt beschouwd als een passende en toereikende voorliggende voorziening en dat de kosten die de vergoeding te boven gaan als niet noodzakelijk worden beschouwd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 mei 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In dit geval staat vast dat appellant een beroep heeft gedaan op zijn aanvullende ziektekostenverzekering. In de voorwaarden van deze verzekering zijn voor de verschillende typen glazen (inclusief montuur) maximumbedragen opgenomen. Met deze bedragen, die zijn gebaseerd op prijsonderzoek, worden verzekerden geacht te kunnen voorzien in de kosten van de aanschaf van een bril, waarbij de verzekerden zelf een verdeling kunnen maken tussen de kosten van het montuur en de kosten van de glazen. Niet in geschil is dat het ziekenfonds aan appellant tot het voor hem geldende maximumbedrag vergoeding heeft verleend. Gelet daarop heeft gedaagde zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat deze vergoeding als een voorliggende voorziening in de zin van artikel 6, aanhef en onder c, en artikel 17 van de Abw dient te worden beschouwd, die in dit geval passend en toereikend is.
De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Abw. Met name heeft appellant geen objectieve medische gegevens overgelegd, waaruit blijkt dat hij wegens een bijzondere oogafwijking is aangewezen op de door hem aangeschafte bril.
Uit het voorstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kon slagen en dat de aangevallen uitspraak voor beveiliging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.C. de Wit.RB0504