ECLI:NL:CRVB:2005:AT3817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2219 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikbaarheid voor arbeid en WW-uitkering van een Egyptenaar met vergunning tot verblijf

In deze zaak gaat het om de beschikbaarheid voor arbeid van een Egyptenaar die een vergunning tot verblijf heeft. De appellant, die jarenlang illegaal in Nederland heeft gewerkt, kreeg op 26 februari 2001 een vergunning tot verblijf. Hij heeft van 13 september 2000 tot 19 maart 2001 gewerkt bij Van Zyverden BV, maar verloor op 20 maart 2001 zijn arbeidsuren. Op 29 juni 2001 trad hij opnieuw in dienst bij dezelfde werkgever. De appellant heeft op 5 september 2001 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, met terugwerkende kracht vanaf 20 maart 2001. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant volgens hen niet beschikbaar was voor arbeid in de relevante periode.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW). De Raad oordeelt dat de vraag of een werknemer beschikbaar is voor arbeid, moet worden beantwoord aan de hand van feiten en omstandigheden van het concrete geval. De Raad concludeert dat er geen feiten zijn die aantonen dat de appellant op 21 maart 2001 niet beschikbaar was voor arbeid. De poging van de appellant om zich in te schrijven bij het Arbeidsbureau had realiteitswaarde, ondanks dat hij op 30 maart 2001 naar Egypte vertrok. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de appellant gegrond.

De Raad oordeelt dat het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaar moet nemen en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.313,72 bedragen, inclusief griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden bij de beoordeling van de beschikbaarheid voor arbeid en de toekenning van een WW-uitkering.

Uitspraak

03/2219 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 april 2003, nr. AWB 02/1297 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van
mr. F.A.E. Ohlenroth, advocaat te Leiden. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Huysmans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant, van Egyptische nationaliteit, werkte jaren illegaal in Nederland. Op grond van de zogenoemde witte illegalenregeling is hem op 26 februari 2001 met ingang van 13 september 2000 een vergunning tot verblijf verleend. Tot en met 19 maart 2001 heeft appellant arbeid in loondienst verricht bij Van Zyverden BV. Op 20 maart 2001 heeft appellant zijn arbeidsuren verloren. Hij is op 29 juni 2001 wederom bij Van Zyverden BV in dienst getreden.
2.2. Op 21 maart 2001 heeft appellant getracht zich als werkzoekende in te laten schrijven bij het Arbeidsbureau. Deze inschrijving is niet tot stand gekomen omdat appellant volgens het Arbeidsbureau geen geldige verblijfsvergunning had. Appellant is op 30 maart 2001 naar Egypte vertrokken, volgens de zogenoemde 4-wekenverklaringen, met vakantie. Hij heeft op 5 september 2001 bij gedaagde een aanvraag ingediend voor uitkering ingevolge de WW, met ingang van 20 maart 2001. Bij besluit van 29 oktober 2001 heeft gedaagde appellant recht op uitkering ingevolge de WW ontzegd over de periode
22 maart 2001 tot en met 1 juli 2001, omdat appellant tijdens deze periode niet beschikbaar was voor arbeid als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 1 maart 2002.
2.3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Naar vaste jurisprudentie van de Raad geeft het begrip beschikbaar om arbeid te aanvaarden in de zin van artikel 16, eerste lid, onder b, van de WW, een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Dit houdt in dat de vraag of een werknemer al dan niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, aan de hand van feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook houding en gedrag van de betrokkene, zal moeten worden beantwoord. Indien er geen feiten en omstandigheden zijn aan te wijzen waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een werknemer niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en het uitvoeringsorgaan desondanks op grond van houding en gedrag toch tot een niet beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden concludeert, zal ondubbelzinnig moeten vaststaan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag duidelijk heeft doen blijken dat hij of zij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt.
3.2. De Raad overweegt dat er geen feiten en omstandigheden zijn aan te wijzen waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat appellant op 21 maart 2001 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Voorts is de Raad van oordeel dat evenmin ondubbelzinnig vaststaat dat appellant door houding en gedrag duidelijk heeft doen blijken dat hij zich op die datum niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelde.
Wat er van de gegeven reden zij om hem niet als werkzoekende in te schrijven, uit het feit dat hij zich als zodanig heeft gepresenteerd bij het Arbeidsbureau, is af te leiden dat appellant zich op 21 maart 2001 beschikbaar stelde om arbeid te aanvaarden. Voorts zijn er geen feiten en omstandigheden die erop duiden dat de poging van appellant zich in te
laten schrijven bij het Arbeidsbureau geen enkele realiteitswaarde had, zoals gedaagde betoogt. Dergelijke feiten en omstandigheden liggen - anders dan gedaagde ter zitting heeft aangevoerd - niet in het gegeven dat appellant op 30 maart 2001 naar Egypte is vertrokken om zich tijdelijk bij zijn gezin te voegen, noch hierin dat appellant pas op 5 september 2001 een aanvraag voor WW-uitkering heeft gedaan.
3.3. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4. De Raad ziet aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand en € 8,26 aan reiskosten en in hoger beroep eveneens tot een bedrag van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand en € 17,46 aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.313,72, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- (€ 29,-- + € 87,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en uitgesproken in het openbaar 16 maart 2005.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) L. Savas