ECLI:NL:CRVB:2005:AT3675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/649 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op basis van inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant, die vanaf 1 april 1999 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant had toestemming gekregen om freelance werkzaamheden te verrichten, maar daarnaast ook een baan aanvaard bij Bol.com en de KUN. De gemeente Nijmegen, als gedaagde, heeft op basis van de inkomsten van appellant besloten om de bijstandsuitkering per 1 maart 2000 in te trekken, omdat zijn inkomen boven de geldende bijstandsnorm uitkwam. Tevens werd een bedrag van f 6.640,60 netto teruggevorderd voor de periode van 1 maart 2000 tot en met 30 september 2000.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, stellende dat hij tijdig en correct alle relevante informatie over zijn inkomsten had verstrekt. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 maart 2005, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd was door twee advocaten.

De Raad oordeelde dat de gemeente Nijmegen niet op een deugdelijke wijze had gemotiveerd waarom de uitkering was ingetrokken en de terugvordering was ingesteld. De Raad stelde vast dat de gedaagde niet in staat was om de inkomsten van appellant correct toe te rekenen aan de juiste maanden, omdat appellant geen behoorlijke administratie bijhield. De Raad vernietigde het besluit van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij duidelijk moest worden aangegeven hoe hoog het recht op bijstand was en welke inkomsten aan welke maanden moesten worden toegerekend. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 644,-- werden begroot.

Uitspraak

03/649 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G.B.A. Bol, werkzaam bij Arag Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 december 2002, reg.nr. 01/1270.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 maart 2005, waar appellant - met bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.J.F. Widdershoven en A.T.J. van Nieuwenhuijzen, beiden werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 1 april 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant is toestemming verleend om met behoud van uitkering freelance werkzaamheden te verrichten. Daarnaast heeft appellant per 1 april 2000 werk aanvaard bij Bol.com en met ingang van 8 mei 2000 bij de KUN. Aan appellant is onder meer de verplichting opgelegd dat hij naar behoren administratie voert en dat hij van de aan de werkzaamheden bestede tijd maandelijks door middel van een urenverantwoording opgave verstrekt. Voorts is aangegeven dat de te korten inkomsten worden toegerekend aan de kalendermaand waarover ze zijn genoten.
Bij brief van 23 oktober 2000 is appellant bericht dat naar aanleiding van de inkomstenverklaring de betaling van uitkering over oktober 2000 wordt stopgezet.
Bij besluit van 17 november 2000 heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, onder b, van de Abw, het recht op uitkering vanaf 1 maart 2000 ingetrokken op de grond dat vanaf deze datum het inkomen van appellant hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Voorts is bij dit besluit met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over de periode van 1 maart 2000 tot en met 30 september 2000 als gevolg van de intrekking ten onrechte of te veel ontvangen bijstand tot een bedrag van f 6.640,60 netto van appellant teruggevorderd.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Naar zijn opvatting is ten onrechte de uitkering vanaf maart 2000 ingetrokken en teruggevorderd. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat hij tijdig op de juiste wijze alle van belang zijnde informatie inzake de inkomstenverrekening aan gedaagde heeft verstrekt.
Bij besluit van 28 mei 2001 heeft gedaagde zijn besluit van 17 november 2000 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 28 mei 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat appellant over de periode van 1 maart 2000 tot en met 30 september 2000 meer inkomen heeft verworven dan de toepasselijke bijstandsnorm.
Appellant kan zich met dit oordeel van de rechtbank niet verenigen. Hij betwist de juistheid van de intrekking van het recht over de periode van 1 maart 2000 tot en met 30 september 2000 en de hiermee verband houdende terugvordering. Hij meent dat de door hem uit arbeid verworven inkomsten dienen te worden toegerekend aan de maand waarin deze zijn ontvangen. Voorts is hij van oordeel dat het in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel om de uitkering vanaf 1 maart 2000 in te trekken nu hem bij beslissing van 16 juni 2000 is meegedeeld dat de uitkering tot dan toe correct is verstrekt. Appellant ontleent hieraan dat hij op een juiste manier zijn inkomsten opgaf en dat deze op de juiste manier werden gekort.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten tijde in geding hanteerde gedaagde, zo is ter zitting van de Raad gesteld, voor het in mindering brengen van inkomsten op een bijstandsuitkering een systeem dat erop neer komt dat inkomsten die moeten worden toegerekend aan een bepaalde maand en die worden vermeld op de inkomstenverklaring van de daarop volgende maand worden verrekend met de uitkering over de hierop volgende maand. Deze wijze van verrekening, toegestaan in artikel 78, tweede lid, van de Abw, houdt in dat tijdens de eerste maand(en) van uitbetaling van de uitkering waarin tevens inkomsten uit arbeid zijn ontvangen nog niet wordt verrekend en dat als gevolg hiervan na de beëindiging van de bijstand een besluit tot terugvordering zal moeten volgen van de laatstelijk aan betrokkene - niet verrekende en dus te veel - betaalde bijstand.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Abw wordt onder inkomen verstaan de op grond van paragraaf 1 in aanmerking genomen middelen voorzover deze betreffen (voorzover hier van belang onder a van deze bepaling) inkomsten uit of in verband met arbeid en deze inkomsten (zoals aangegeven onder b van het eerste lid) betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt hiermee bedoeld aan te geven dat de inkomsten dienen te worden toegerekend aan de periode waarin de arbeid is verricht, waaruit de inkomsten zijn verkregen. De grief van appellant dat de inkomsten moeten worden toegerekend aan de maand waarin ze daadwerkelijk zijn ontvangen faalt derhalve.
Ter zake van het door appellant in dit verband nog gedane beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de Raad dat aan het besluit van 16 juni 2000 niet kan worden ontleend dat ten aanzien van hem zou worden afgeweken van de in artikel 47, eerste lid, van de Abw neerlegde toerekeningssystematiek. Evenmin kan hieraan worden ontleend dat nadien het recht op bijstand op grond van nader gebleken gegevens niet zou kunnen worden herbeoordeeld. Het beroep het vertrouwensbeginsel kan derhalve niet slagen.
Omdat appellant niet een behoorlijke administratie bijhield en gedaagde - met inachtneming van artikel 47, eerste lid aanhef en onder b, van de Abw - daarom niet exact kon bepalen aan welke maand bepaalde inkomsten moesten worden toegerekend, heeft gedaagde bepaald dat de datum van de door appellant aan zijn opdrachtgevers verzonden nota’s wordt aangehouden als de maand waarop de inkomsten betrekking hebben. De Raad kan zich hiermee in de gegeven omstandigheden verenigen.
Ter zitting is namens gedaagde verklaard dat gedurende de periode van 1 maart 2000 tot en met 1 september 2000 weliswaar bij de uitbetaling van de bijstand reeds rekening is gehouden met op de inkomstenverklaringen vermelde inkomsten, maar dat naderhand gebleken facturen ter zake van door appellant in dit tijdvak verrichte werkzaamheden aanleiding vormden nader te bezien wat de juiste hoogte van de bijstand over die periode was. Gedaagde doelt hierbij op de factuur van 30 juni 2000 met een in rekening gebracht bedrag van f 523,20, de factuur van 15 augustus 2000 met een bedrag van f 2.272,26 en de factuur van 8 september 2000 met een bedrag van f 720,--.
Blijkens een tot de gedingstukken behorende herberekeningspecificatie van 10 november 2000 is het bedrag van de terugvordering opgebouwd uit teveel betaalde bijstand over maart 2000 tot een bedrag van f 1.438,92, over april 2000 tot een bedrag van eveneens f 1.438,92, over mei 2000 tot een bedrag van f 848,12, over juli 2000 tot een bedrag van f 1.457,60 en ten slotte over september 2000 eveneens tot een bedrag van f 1.457,32. Anders dan ter zitting namens gedaagde is verklaard, vormen de twee laatste bedragen niet de verhoging van netto naar bruto. Zoals ook in het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit van 17 november 2000 is aangegeven, is het daarin genoemde terugvorderingsbedrag een nettobedrag dat derhalve (nog) niet overeenkomstig artikel 90 van de Abw is gebruteerd. Deze specificatie geeft voorts aan dat appellant over het gehele hier in geding zijnde tijdvak geen recht had op bijstand en dat, voorzover niet reeds sprake is geweest van verrekening van inkomsten met de lopende uitkering, terugvordering dient plaats te vinden van een bedrag aan teveel betaalde bijstand van f 6.640,60 netto.
De Raad kan uit de gedingstukken evenwel niet afleiden dat appellant over het gehele hier aan de orde zijnde tijdvak geen recht op bijstand had. Zo behoren tot de voorhanden gedingstukken geen aan de maand juli 2000 toe te rekenen facturen.
Of anderszins sprake is geweest van aan deze maand toe te rekenen inkomsten blijkt eveneens niet uit de beschikbare stukken. In aanmerking genomen het door gedaagde gehanteerde systeem van toerekening aan de hand van de factuurdatum, is het de Raad niet duidelijk geworden dat de drie naderhand verkregen facturen van juni, augustus en september 2000 (mede) van invloed zijn op de hoogte van het recht op bijstand over de maanden maart, april en mei 2000.
Het besluit van 28 mei 2001 berust dan ook niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Met vernietiging van de aangevallen uitspraak zal de Raad, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 28 mei 2001 wegens strijd met artikel 7:12, eerst lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen waarbij per maand op een inzichtelijke wijze moet worden aangegeven hoe hoog het recht was dat appellant was toegekend, welke inkomsten overeenkomstig artikel 47, eerste lid, van de Abw aan die maand moeten worden toegerekend (inclusief de inkomsten waarmee reeds rekening is gehouden) en vervolgens of nog recht op (aanvullende) bijstand bestaat.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 mei 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Nijmegen;
Bepaalt dat de gemeente Nijmegen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 109,--vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. H.J de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken het openbaar op 5 april 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.