[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2003,
reg.nr. 02/3630 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 februari 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 3 juli 2000 mede namens zijn echtgenote een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd. Bij het onderzoek naar het recht op bijstand heeft gedaagde appellant diverse keren om nadere informatie gevraagd waarna appellant verschillende afschriften van documenten heeft overgelegd. Gedaagde heeft appellant op 4 oktober 2000, 2 november 2000, 21 november 2000 en 30 november 2000 op grond van artikel 74 van de Abw voorschotten verstrekt van f 1.500,--, totaal derhalve f 6.000,--.
Bij besluit van 24 januari 2001 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen op de grond dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting door appellant de omvang van diens vermogen niet kan worden vastgesteld en derhalve niet kan worden beoordeeld of hij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert. Volgens gedaagde heeft appellant geen duidelijkheid gegeven omtrent de omvang van zijn vermogen door ook desgevraagd geen toereikende informatie te verstrekken over op zijn naam staande doorlopende kredieten en beleggingspolissen en heeft hij evenmin alle gevraagde afschriften van zijn bankrekeningen heeft overgelegd.
Bij besluit van eveneens 24 januari 2001 heeft gedaagde de betaalde voorschotten ten bedrage van f 6.000,-- met toepassing van artikel 80 van de Abw van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 2 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen de besluiten van 24 januari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 juli 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant is van mening dat de bij gedaagde gerezen vragen niet gerechtvaardigd zijn. Uit de overgelegde bewijsstukken volgt immers dat hij over een negatief vermogen beschikt en de niet overgelegde bankafschriften maken dit niet anders.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 65, eerste lid, van de Abw is bepaald dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
In geding is de vraag of gedaagde terecht de aanvraag van appellant onder verwijzing naar artikel 65, eerste lid, in verbinding met artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft afgewezen op de grond dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Hiertoe overweegt de Raad dat appellant bij de aanvraag om bijstand geen mededeling heeft gedaan van alle relevante feiten. Uit de nadien, op verzoek van gedaagde, overgelegde gegevens zijn immers steeds nieuwe feiten naar voren gekomen die gedaagde noopten tot nader onderzoek. Zo heeft appellant op het inlichtingenformulier ten behoeve van de aanvraag op de vraag of hij schulden heeft slechts geantwoord dat hij een krediet had bij Crediam ter hoogte van f 30.000,--, terwijl uit latere gegevens is gebleken dat dit krediet aanmerkelijk hoger was, en dat hij daarnaast ook een krediet heeft afgesloten bij Ribank ter hoogte van f 63.494,--. Appellant heeft voorts niet kunnen aangeven waaraan hij deze kredieten heeft besteed. Daarnaast heeft hij niet alle gevraagde afschriften van zijn bankrekeningen overgelegd; dit klemt temeer nu gebleken is dat op die bankrekeningen regelmatig kasstortingen hebben plaatsgevonden.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting de vermogenspositie van appellant ten tijde van de aanvraag van 3 juli 2000 niet voldoende kan worden bepaald, zodat niet kan worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre, appellant verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden. Bij besluit van 2 juli 2002 heeft gedaagde de afwijzing van de bijstandsaanvraag van appellant derhalve terecht op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw in verbinding met artikel 7, eerste lid, van de Abw gehandhaafd.
Met betrekking tot het door de rechtbank in stand gelaten besluit ter zake van de terugvordering van de verleende voorschotten volstaat de Raad met op te merken dat tegen de daarop betrekking hebbende overwegingen van de rechtbank in hoger beroep geen afzonderlijke grieven naar voren zijn gebracht.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.