[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W. Searle, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar op 23 juni 2003, reg.nr. ABW 02/341.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 februari 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.R.M. Koopman, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft twee vorderingen op appellant vanwege verzwegen inkomsten uit arbeid, die appellant sinds november 1994 aflost door middel van inhoudingen op zijn uitkering.
Bij brief van 22 november 2001 is namens appellant verzocht om kwijtschelding van de vordering tegen betaling van 50% van de restantvordering.
Bij besluit van 28 december 2001 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 12 februari 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat in het onderhavige geval de voorgestelde afkoop van de restantvordering naar verwachting niet meer zal opleveren dan het gebruikelijke incassotraject. Daarnaast heeft gedaagde opgemerkt dat de bevoegdheid om van terugvordering af te zien op grond van artikel 78c Abw geen afdwingbaar recht is en dat het uitgangspunt blijft dat ten onrechte verleende uitkeringen moeten worden teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 februari 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Nu namens appellant een aanbod is gedaan om 50% van de restantvordering in een keer af te lossen, was gedaagde bevoegd om, met toepassing van art. 78c, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw, van verdere terugvordering af te zien.
Gedaagde heeft zich bij zijn besluitvorming dienaangaande gebaseerd op de beleidsregel dat van de bevoegdheid tot kwijtschelding geen gebruik wordt gemaakt, indien afkoop van de uitkeringsschuld niet meer oplevert dan wanneer de gebruikelijke incassoprocedure wordt gevolgd.
Dit beleid vindt steun in de memorie van toelichting bij art. 78c, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw.
De Raad acht deze beleidsregel niet onredelijk of anderszins onaanvaardbaar en stelt vast dat gedaagde overeenkomstig dit beleid heeft gehandeld door het verzoek van appellant af te wijzen. Niet is immers in geschil dat de resterende vorderingen, bij ongewijzigde aflossing door middel van inhouding op de uitkering, binnen drie jaar zullen zijn afgelost.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde in redelijkheid kunnen besluiten van zijn bevoegdheid geen gebruik te maken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R. van den Munckhof.