[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M. de Boorder, advocaat te Den Haag, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 2 juni 2003, nr. AWB 02/854 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Boorder voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel, werkzaam bij het Uwv.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang.
1.1. Appellante is sedert 1 januari 1990 werkzaam als tennislerares in dienst van de [werkgeefster] (hierna: [de werkgeefster]). In de periode van oktober tot april werkt zij 10 uur per week en van april tot oktober werkt zij 30 uur per week.
1.2. Op 16 september 2001 heeft appellante een WW-uitkering aangevraagd ter zake van haar arbeidsurenverlies per 1 oktober 2001. Bij besluit van 22 november 2001 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat zij geen recht heeft op een WW-uitkering omdat zij niet werkloos is in de zin van de WW. Volgens gedaagde voldoet appellante niet aan de zogenoemde ureneis, inhoudende dat appellante ten opzichte van de 52 weken direct vóór haar urenverlies minstens vijf werkuren per week óf minstens de helft van haar wekelijkse aantal werkuren moet zijn kwijtgeraakt. Volgens gedaagde heeft appellante in de 52 weken vóór 1 oktober 2001 gemiddeld 20 uur per week gewerkt en verwacht gedaagde dat appellante in de 52 weken daarna opnieuw gemiddeld 20 uur per week zal gaan werken, zodat het urenverlies volgens gedaagde 0 uur per week bedraagt. Het namens appellante ingediende bezwaar tegen dat besluit is door gedaagde ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 25 juli 2002.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 25 juli 2002 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde terecht aangenomen dat appellante werkzaam is in een wisselend arbeidspatroon met een cyclus als bedoeld in artikel 4b van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (hierna: Regeling) en heeft appellante geen seizoenmatige arbeid verricht als bedoeld in het zesde lid van datzelfde artikel.
1.4. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar arbeid wel moet worden aangemerkt als seizoenmatige arbeid als bedoeld in artikel 4b, zesde lid, van de Regeling. Daarbij heeft appellante opnieuw een beroep gedaan op ’s Raads uitspraak van 9 juni 1993, gepubliceerd in RSV 1994,66. Voorts heeft appellante haar standpunt herhaald dat gedaagde niet heeft voldaan aan zijn aanzeggingsverplichting.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad de vraag, of de arbeid welke appellante verricht moet worden aangemerkt als seizoenarbeid, ontkennend. Daartoe overweegt de Raad het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante haar werkzaamheden gedurende het gehele jaar verricht, zij het in de periode van oktober tot april in een geringere omvang. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting houdt dit verband met het feit dat in de wintermaanden geen tennislessen kunnen worden gegeven op de buitenbanen omdat dit uitsluitend op de gravelbanen gebeurt welke in de wintermaanden onbespeelbaar zijn. Appellante kan daarom in de wintermaanden uitsluitend tennislessen geven op de binnenbanen. Aangezien de [de werkgeefster] beschikt over 12 buitenbanen doch slechts over 4 binnenbanen kan appellante in de wintermaanden maar gedurende 10 uur per week tennislessen geven.
2.2. Ten aanzien van appellante doet zich derhalve niet de situatie voor als bedoeld in artikel 4b, zesde lid, van de Regeling, dat de arbeid gedurende één of meer jaarlijks terugkerende periodes in het geheel niet beschikbaar is of kan worden verricht, omdat tennisles immers het gehele jaar wordt of kan worden gegeven. De onderhavige urenvermindering houdt naar het oordeel van de Raad niet rechtstreeks verband met klimatologische omstandigheden doch is, gelet op het beperkte aantal binnenbanen bij de [de werkgeefster], veeleer het gevolg van bedrijfseconomische factoren. Hieruit volgt dat appellantes werkzaamheden niet seizoenmatig zijn als bedoeld in artikel 4b, zesde lid, van de Regeling.
2.3. Met betrekking tot de grief van appellante dat gedaagde niet heeft voldaan aan de aanzeggingsverplichting onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellante uit gedaagdes brief van 3 november 2000 heeft moeten begrijpen dat zij, bij een ongewijzigd arbeidspatroon, bij een volgende aanvraag geen recht meer zou kunnen doen gelden op een WW-uitkering. In die brief is immers uitdrukkelijk vermeld dat het Besluit cyclische werkloosheid bij een volgende aanvraag zou worden toegepast. Bij onduidelijkheden had appellante zich tot gedaagde kunnen wenden, op welke mogelijkheid zij ook uitdrukkelijk is gewezen in de bewuste brief van 3 november 2000 en de daarbij behorende bijlage.
3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005.